ECLI:NL:GHARL:2024:6815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
200.337.842
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medewerking aan Iraanse echtscheiding en rechtsmacht van de Nederlandse rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de medewerking aan een Iraanse echtscheiding. De man, die in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, was getrouwd met de vrouw in Iran in 2005. De rechtbank had eerder de vrouw in het gelijk gesteld en de man veroordeeld tot medewerking aan de formaliteiten voor de beëindiging van hun Iraanse huwelijk. De man voerde aan dat hij niet naar de Iraanse ambassade wilde gaan uit angst voor zijn veiligheid en mogelijke gevolgen voor zijn verblijfsvergunning in Nederland. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende zwaarwegende belangen had aangetoond die hem zouden vrijstellen van deze verplichting. Het hof bevestigde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had, gezien de woonplaats van beide partijen in Nederland en de Iraanse nationaliteit van beide echtgenoten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de man tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verplichting van partijen om mee te werken aan de beëindiging van een religieuze verbintenis, tenzij zwaarwegende belangen dit in redelijkheid niet toelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.842
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 552797
arrest van 5 november 2024
in de zaak van
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
hierna: de man
advocaat: mr. D. Rezaie
tegen
[verweerster]
die woont in [woonplaats2]
hierna: de vrouw
advocaat: mr. A.J. Fakiri.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) op 15 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven en
  • de memorie van antwoord.
1.2.
Op 24 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden.
Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 2005 in [plaats1] in Iran met elkaar gehuwd. Zij hebben de Iraanse nationaliteit. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 25 mei 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ’s-Gravenhage. Naar Iraans recht zijn partijen nog gehuwd.
2.2.
De vrouw heeft bij de rechtbank gevorderd dat de man wordt veroordeeld tot het verlenen van zijn medewerking aan alle formaliteiten die nodig zijn om het Iraanse huwelijk te beëindigen, onder verbeurte van een dwangsom indien hij in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen.
2.3.
De rechtbank heeft deze vorderingen voor een belangrijk deel toegewezen. De gevorderde lijfsdwang is afgewezen.
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen. Verder vordert hij in hoger beroep veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente daarover.
De vrouw voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in hoger beroep, dan wel tot verwerping van de grieven en bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.

3.Het oordeel van het hof

IPR: rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Het hof moet in deze zaak ambtshalve beoordelen of het rechtsmacht heeft. Partijen zijn in 2005 gehuwd in Iran en hebben beide (in elk geval) de Iraanse nationaliteit. Zij hebben beide hun gewone verblijfsplaats in Nederland. De vordering van de vrouw tot medewerking van de man aan de (religieuze) Iraanse echtscheiding is gebaseerd op een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). De weigering van de man, en de gestelde gevolgen daarvan doen zich gezien de woonplaats van beide partijen in elk geval voor in Nederland. De Nederlandse rechter is op grond van artikel 6 aanhef en onder e Rv bevoegd van dit geschil kennis te nemen.
3.2.
Tegen de toepasselijkheid van het Nederlandse recht is geen grief geformuleerd, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
medewerking aan Iraanse echtscheiding
3.3.
De man heeft vier grieven geformuleerd tegen de beslissing van de rechtbank. In de kern heeft de man aangevoerd dat hij best wil meewerken aan het verstrekken van de benodigde gegevens voor de ontbinding van het Iraanse huwelijk, maar dat hij niet naar de Iraanse ambassade wil omdat hij vreest voor zijn veiligheid en daarnaast bang is dat de IND zijn verblijfsvergunning dan zal intrekken. Met zijn grieven beoogt hij vernietiging van het bestreden vonnis.
De vrouw voert verweer.
3.4.
De eerste grief - over de motivering in het vonnis van de rechtbank - heeft geen zelfstandige betekenis, omdat het hof de zaak in hoger beroep opnieuw feitelijk beoordeelt. Het hof laat bespreking van grief I dan ook achterwege.
3.5.
Op grond van artikel 1:68 lid 2 BW [1] (en artikel 827 lid 1 en onder e Rv [2] ) zijn partijen in beginsel verplicht hun medewerking te verlenen aan de religieuze echtscheiding, tenzij dit van (in dit geval) de man op grond van zwaarwegende belangen in redelijkheid niet kan worden gevergd. Naar het oordeel van het hof heeft de man die zwaarwegende belangen niet aannemelijk gemaakt. De weigering van de man om, indien dat nodig is, de gang naar de ambassade te maken, is daarmee onrechtmatig tegenover de vrouw.
3.6.
Dat de vrouw eenzijdig de Iraanse echtscheiding kan bewerkstelligen is niet gebleken. De vrouw heeft daarover ter zitting desgevraagd uitgelegd welke stappen zij heeft ondernomen. Zij heeft verklaard dat zij meerdere keren contact met de ambassade heeft opgenomen en medewerkers heeft gesproken, maar dat dit niet tot een positief resultaat heeft geleid.
3.7.
Wanneer de Nederlandse rechter aan de man een verplichting oplegt op grond van een wettelijke bepaling, in dit geval artikel 1:68 lid 2 BW, is niet goed voorstelbaar dat dit kan leiden tot intrekking door de IND van zijn verblijfsrecht als vluchteling. Het voorbeeld dat de man noemt van het kwijtraken van een verblijfsvergunning door het aanvragen van een Iraans paspoort is met het oog op een verblijfsrecht als vluchteling van een hele andere orde: in die zaak ging het om een vrijwillige keuze van de vreemdeling waarmee deze zich bekend maakte aan de autoriteiten van zijn land van herkomst. In dit geval gaat het om de verplichte medewerking aan een echtscheiding, en vormt dit dus geen goed argument.
3.8.
Verder vindt het hof het door de man gestelde gevaar voor zijn leven indien hij zich op het Iraanse territorium zou bevinden (het terrein en gebouw van de Iraanse ambassade in Den Haag) een zeer onrealistisch scenario. De advocaat van de man kon ter zitting geen voorbeelden geven van personen die na of bij een bezoek aan de Iraanse ambassade een dergelijk lot beschoren was. Het gestelde gevaar acht het hof dan ook niet aanwezig.
3.9.
Het hof is van oordeel dat de vrouw zich in een huwelijkse gevangenschap bevindt zolang de man niet meewerkt aan de Iraanse (religieuze) echtscheiding
.Zoals uit de huwelijksakte volgt staat het de vrouw niet in alle gevallen vrij om de echtscheiding eenzijdig aan te vragen en zijn daaraan strenge voorwaarden verbonden. Het niet meewerken van de man heeft tot gevolg dat de vrouw naar Iraans recht nog altijd met de man gehuwd is en blijft. Indien zij bijvoorbeeld in de toekomst een Islamitisch huwelijk zou willen aangaan, is dat, zolang het religieuze Iraanse huwelijk van partijen bestaat, niet mogelijk. De grieven II en III falen.
3.10.
Een dwangsom is bedoeld als prikkel om de nakoming te verzekeren. De hoogte van de dwangsom moet dan ook zodanig zijn, dat die prikkel effectief is. Het gaat er niet om dat de man financieel in staat moet zijn om te kiezen tussen het verbeuren van de dwangsom of nakoming van de veroordeling tot medewerking. Het hof acht net als de rechtbank een prikkel in de vorm van een dwangsom nodig. Reden temeer voor bekrachtiging van het vonnis op dit punt is dat de man in hoger beroep niet in persoon is verschenen, maar - naar eigen zeggen, zoals verwoord door zijn advocaat - de voorkeur gaf aan het afleggen van zijn rijexamen. Grief IV faalt.
3.11.
Hoewel de man stelt dat hij, naast de uit de eerste aanleg bekende bewijsmiddelen, niet over andere bewijsmiddelen beschikt, biedt hij toch bewijs aan. Het hof zal het in hoger beroep gedane bewijsaanbod van de man passeren omdat dit in dit licht innerlijk tegenstrijdig en vervolgens ook onvoldoende specifiek is. In hoger beroep mag van een partij die bewijs aanbiedt worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welk van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft. Dat heeft de man nagelaten.
3.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de man in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
3.13.
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een partij de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 15 november 2023;
4.2.
veroordeelt de man in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 349,- aan griffierecht en € 2.428,- voor salaris (twee punten x tarief I) overeenkomstig het liquidatietarief;
4.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, J.B. de Groot en J.U.M. van der Werff, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.

Voetnoten

1.Artikel 1:68 lid 2 BW. Een partij bij een religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis is gehouden tot het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van die verbintenis indien een andere partij daarom verzoekt, tenzij dit gelet op zwaarwegende belangen in redelijkheid niet kan worden gevergd.
2.Artikel 827 lid 1 onder e. Rv. Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen: (…)e. een bevel tot medewerking aan het teniet doen gaan van een naast het huwelijk bestaande religieuze of levensbeschouwelijke verbintenis op grond van artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in samenhang met artikel 68, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of een andere daartoe strekkende voorziening.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.