ECLI:NL:GHARL:2024:6793

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
200.345.899
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van een appellante na afwijzing door de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellante tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellante had eerder bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, een verzoek ingediend dat op 9 september 2024 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellante, gezien haar financiële situatie en die van haar gezin, niet aannemelijk had gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. De appellante, die na het overlijden van haar echtgenoot in maart 2021 met financiële problemen te maken kreeg, heeft een aanzienlijke schuldenlast van meer dan € 30.000,-, waaronder belastingschulden en schulden aan de Belastingdienst. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de argumenten van de appellante dat zij na het overlijden van haar echtgenoot niet op de hoogte was van de schulden en dat zij actief heeft geprobeerd haar financiële situatie te verbeteren. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 oktober 2024 heeft de appellante haar situatie toegelicht en aangegeven dat zij in staat is om haar vaste lasten te betalen en dat haar zoon bereid is financieel bij te dragen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellante te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden en dat zij in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op de appellante, met de mogelijkheid voor een bewindvoerder om ondersteuning te bieden in haar situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.345.899
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 315711)
arrest van 5 november 2024
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als verzoekster
hierna: [appellante]
advocaat: mr. T. Şeker

1.De procedure bij de rechtbank

De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), heeft, na een op 29 juli 2024 gewezen tussenvonnis, bij vonnis van 9 september 2024 het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar beide hierboven genoemde vonnissen.

2.De procedure bij het hof

2.1.
Bij op 16 september 2024 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 9 september 2024. De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat zij alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt toegelaten.
2.2.
Het hof heeft naast het beroepschrift met acht bijlagen kennisgenomen van de door mr. Şeker ingediende stukken die op 1 oktober 2024 en 24 oktober 2024 bij het hof zijn binnengekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2024. Hierbij is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Şeker.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Feiten en omstandigheden en het oordeel van de rechtbank
3.1.
[appellante] , 44 jaar oud, was gehuwd. Haar echtgenoot is op 19 maart 2021 overleden. [appellante] vormt momenteel samen met haar zonen [zoon1] van 22 jaar oud en [zoon2] van 26 jaar oud een gezin in een huurwoning. [appellante] ontvangt elke maand een Wajonguitkering en daarnaast een partnerpensioen. [zoon1] heeft inkomsten uit arbeid. [zoon2] heeft een drugsverslaving. Hij heeft geen baan en heeft schulden van in totaal ongeveer € 30.000,-. [appellante] maakt sinds 24 februari 2015 gebruik van budgetbeheer bij Stadsbank Oost Nederland (hierna te noemen: de Stadsbank).
3.2.
[appellante] heeft ruim € 30.000,- aan schulden, waaronder schulden aan de Belastingdienst in het kader van te veel ontvangen huurtoeslagen (in totaal € 3.161,- danwel € 3.346,-) en schulden vanwege te weinig betaalde inkomstenbelasting van ongeveer € 1.833,- in totaal (exclusief verhogingen), een schuld aan GBTwente van € 3.719,12 en een schuld aan het CJIB van € 1.269,-.
3.3.
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellante] gelet op haar huidige (gezins)omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen en dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw). Volgens de rechtbank is de financiële situatie van [appellante] en haar zonen te instabiel om de regeling op haar van toepassing te verklaren. [appellante] zou € 228,- per maand extra aan huurtoeslag kunnen ontvangen als geen sprake zou zijn van inwonende meerderjarige kinderen. Het is aan de inwonenden om de derving van de huurtoeslag te compenseren, aldus de rechtbank. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de zoons van [appellante] hiertoe in staat zijn. De financiële situatie van [appellante] en het gezin moet eerst op orde zijn voordat [appellante] in aanmerking kan komen voor de toepassing van een schuldsaneringsregeling, aldus de rechtbank. In dat kader adviseert de rechtbank [appellante] dringend om beschermingsbewind aan te vragen.
Het standpunt van [appellante]
3.4.
[appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen en zij is het niet eens met de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek om toepassing van die regeling om die reden. [appellante] stelt dat zij na het overlijden van haar echtgenoot werd geconfronteerd met verschillende schulden waarvan zij niet op de hoogte was. Haar echtgenoot deed de financiën en had met diverse schuldeisers betalingsregelingen getroffen. Na zijn overlijden heeft [appellante] geprobeerd om de lopende regelingen voort te zetten. Door het wegvallen van het inkomen van haar echtgenoot ging dit moeizaam. [appellante] geeft verder aan dat niet van haar verlangd kan worden dat zij haar verslaafde zoon [zoon2] uit huis zet om zo haar kansen op toelating te vergroten. [appellante] is al eerder (op 21 november 2021) een zoon verloren aan een verslaving. Zij voelt zich daarom extra verantwoordelijk voor [zoon2] en wil er alles aan doen om te voorkomen dat zij nog een zoon aan drugs verliest. [appellante] kan zolang hij thuis woont nog enige invloed op hem uitoefenen. Bovendien kan [appellante] toezien op het contact tussen [zoon2] en zijn twee dochters (die bij hun moeder wonen). [appellante] geeft aan dat [zoon1] inmiddels – nu een eerder beslag op zijn salaris is opgeheven – in staat en bereid is om € 300,- per maand kostgeld aan zijn moeder te getalen. [zoon1] heeft hierover een verklaring opgesteld. [appellante] wijst er op dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat [zoon1] een schuldenlast van ongeveer € 20.000,- heeft; [zoon2] heeft deze schuldenlast. Ook stelt [appellante] dat zij in de tussentijd – na het instellen van het verzoekschrift – vijf schuldeisers heeft betaald. Bovendien zit [appellante] al geruime tijd bij de Stadsbank in budgetbeheer en ontvangt ze € 60,- per week aan leefgeld. [appellante] kiest er bewust voor om dit budgetbeheer bij de Stadsbank voort te zetten zolang haar schulden niet gesaneerd zijn. In tegenstelling tot wat de rechtbank stelt, is haar financiële situatie wel degelijk stabiel, aldus [appellante] . [appellante] is in staat om haar vaste lasten te betalen en er zijn geen nieuwe schulden (met uitzondering van de schuld bij het CJIB) bijgekomen.
Het oordeel van het hof
3.5.
Op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw moet [appellante] aannemelijk maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Bij deze afwijzingsgrond gaat het om een gedragsmaatstaf. De rechter kan rekening houden met alle omstandigheden. Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de schulden, het tijdstip waarop ze zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat deze zijn ontstaan en of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen en dergelijke. [1] Dit houdt in dat [appellante] onder meer inzichtelijk moet maken welke schulden er zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.6.
De vraag of [appellante] te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden beantwoordt het hof bevestigend. Daarbij gaat het hof onder andere uit van hetgeen [appellante] tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht. Het hof acht het betoog van [appellante] aannemelijk en heeft geen redenen daaraan te twijfelen gelet op de gedetailleerdheid en consistentie en omdat dit op een aantal punten steun vindt in de overgelegde stukken. [appellante] heeft toegelicht dat zij na het overlijden van haar echtgenoot in maart 2021 er achter kwam dat de financiën van haar gezin niet op orde waren en dat sprake was van meerdere schuldeisers. Voor [appellante] spreekt dat zij niet bij de pakken is gaan neerzitten, maar dat zij het nodige heeft gedaan om de schulden onder controle te krijgen. [appellante] heeft op meerdere terreinen hulp gezocht.
3.7.
[appellante] heeft een toeslagschuld en een belastingschuld. De toeslagschuld betreft over 2021, 2022 en 2023 te veel ontvangen huurtoeslagen (in totaal € 3.161,- danwel € 3.346,-). De belastingschuld betreft te weinig betaalde inkomstenbelasting over 2021, 2022 en 2023 (respectievelijk ongeveer € 728,-, € 888,- en € 217,-, exclusief verhogingen). Hierover heeft [appellante] verklaard dat zij de Belastingdienst gevraagd heeft haar te helpen bij het aanvragen van toeslagen. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij de wijzigingen aan de Belastingdienst heeft doorgegeven en desondanks telkens toeslagen moet terugbetalen. [appellante] verklaarde tijdens de mondelinge behandeling dat zij meerdere malen heeft geprobeerd de huurtoeslag te verlagen, aangezien zij structureel aan het eind van het jaar moet bijbetalen. Toen dit niet lukte, heeft zij de Stadsbank om hulp gevraagd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] al met al voldoende aannemelijk gemaakt dat zij naar vermogen bij de Belastingdienst aan de bel heeft getrokken wat betreft mogelijk teveel uitgekeerde toeslagen. Bovendien heeft [appellante] aangegeven dat zij met het gespaarde geld op haar Stadsbankrekening – waar zij overigens zelf niet bij kan –, aflossingen wilde doen. De Stadsbank gaf echter aan dat zij eerst de beslissing van het hof op haar schuldsaneringsverzoek moest afwachten. Uit het overgelegde afschrift van de budgetrekening bij de Stadsbank blijkt, en dat ondersteunt de verklaring van [appellante] , dat er geld beschikbaar is voor betaling van schulden omdat daar een saldo van ruim € 1.650,- op staat.
Ten aanzien van de schulden aan GBTwente, het betreft aanslagen over de jaren 2021 tot en met 2024, heeft [appellante] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat dit gemeentelijke belastingen betreft en dat zij in aanmerking komt voor (gedeeltelijke) kwijtschelding. Zij heeft meerdere pogingen gedaan dit te bewerkstelligen, maar loopt telkens tegen moeizame procedures aan die aan de kwijtschelding in de weg staan.
Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde [appellante] dat de schuld aan het CJIB (die is ontstaan op 13 december 2023) op een ongelukkige wijze is ontstaan. [appellante] heeft een scooter van haar overleden echtgenoot kennelijk te laat geschorst en kreeg daarvoor een boete. Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellante] hiervan niet op de hoogte was en dat zij pas bij de toelatingszitting werd geconfronteerd met deze schuld. Na de toelatingszitting heeft [appellante] direct actie ondernomen. Zij kwam erachter dat de aan haar gerichte brieven over de boete en de verhogingen daarvan op een ander adres zijn bezorgd. Als [appellante] had geweten van de boete, dan had zij destijds direct actie ondernomen en had zij de verhogingen niet hoeven te betalen. [appellante] kan deze schuld in maandelijkse termijnen van € 45,- betalen en zij komt die regeling momenteel na.
Er staan ook twee schulden aan EnNatuurlijk B.V. (betreft de kosten voor ‘stadsverwarming’) op de lijst met als ontstaansdatum 5 januari 2024. Volgens [appellante] gaat het om jaarlijkse eindafrekeningen die eerder zijn ontstaan en is hier de datum van het printen van deze lijst per ongeluk ingevuld. Het hof gaat uit van de juistheid van deze verklaring waarbij is betrokken dat het, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet duidelijk is waarom beide schulden op dezelfde datum zouden zijn ontstaan.
3.8.
Het hof is verder, anders dan de rechtbank, van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] zal kunnen voldoen aan de uit het wettelijke schuldsaneringstraject voortvloeiende verplichtingen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Bij dit oordeel betrekt het hof dat de financiële situatie met het overlijden van haar echtgenoot (en haar zoon) in 2021 onoverzichtelijk was, dat zij in een moeilijke situatie zat en dat [appellante] – sinds het indienen van het verzoekschrift – meerdere schulden heeft afgelost. Bovendien is [appellante] in staat gebleken met slechts € 60,- aan leefgeld per week rond te komen en haar vaste lasten te betalen. Het geld dat zij maandelijks overhoudt blijft op de budgetrekening van de Stadsbank staan, waardoor [appellante] inmiddels al wat geld heeft kunnen sparen. Daar komt bij dat [zoon1] heeft toegezegd dat hij, bij toelating tot de schuldsaneringsregeling van [appellante] , maandelijks € 300,- zal bijdragen in de kosten van huishouding. Het hof gaat er vanuit dat [zoon1] ook daadwerkelijk tot deze bijdrage zal overgaan.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat [appellante] kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De door de rechtbank te benoemen bewindvoerder kan samen met [appellante] kijken naar de mogelijkheid om beschermingsbewind aan te vragen ter ondersteuning van [appellante] , wat gezien het overlijden van haar echtgenoot en haar zoon alsook de lastige thuissituatie een duurzame, schuldenvrije toekomst kan bewerkstelligen.
Bovendien kan de bewindvoerder toezien of de in de toekomst door haar aan te vragen en te ontvangen toeslagen in overeenstemming zijn met haar (gezins-)situatie, zodat zij niet langer meer geconfronteerd wordt met hoge terugbetalingen.
3.10.
Het vonnis van de rechtbank van 9 september 2024 zal worden vernietigd en er zal als volgt worden beslist.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 9 september 2024 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellante] .
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J. van der Korst, B.J. Engberts en H. Wammes, en is op 5 november 2024 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1993/94, 22969, 6, p. 19 ev. en HR 26 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9668, r.o. 3.2).