ECLI:NL:HR:2001:AA9668

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/138HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • J.B. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 januari 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, een schuldenaar, had op 11 augustus 2000 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Almelo om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. De Rechtbank wees dit verzoek af op 5 september 2000, waarna de verzoeker in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank op 2 oktober 2000, wat leidde tot het cassatieberoep van de verzoeker.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank en het Hof onvoldoende rekening hadden gehouden met de omstandigheden van de schuldenaar, die als vluchteling uit Irak in Nederland was aangekomen en een aanzienlijke schuldenlast had opgebouwd. De Hoge Raad benadrukte dat de afwijzing van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling alleen kan plaatsvinden op de gronden die in de Faillissementswet zijn vermeld. In dit geval was de vraag of de schuldenaar te goeder trouw was met betrekking tot het ontstaan van zijn schulden aan de Postbank en de Gemeente Enschede cruciaal.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het gedrag van de schuldenaar niet te goeder trouw was, en dat het Hof relevante omstandigheden van de schuldenaar niet had meegenomen in zijn beoordeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle omstandigheden in zaken die betrekking hebben op de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

26 januari 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/138HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 augustus 2000 ter griffie van de Rechtbank te Almelo ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de verzoeker - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De Rechtbank heeft het verzoek behandeld op 29 augustus 2000.
Bij vonnis van 5 september 2000 heeft de Rechtbank het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de verzoeker hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Na mondelinge behandeling op 25 september 2000 heeft het Hof bij arrest van 2 oktober 2000, rechtdoende in hoger beroep, het vonnis van de Rechtbank te Almelo van 5 september 2000 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om een verzoek van de schuldenaar tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Daartoe heeft zij, samengevat weergegeven, overwogen dat de schuldenaar gedurende zijn vierjarige verblijf in Nederland een schuldenlast van ongeveer ƒ 64.000,-- heeft opgebouwd. Hij heeft in 1998 ƒ 20.000,-- van de Postbank geleend. Hij had toen geen werk en geen aflossingscapaciteit. Hij had op dat moment ook geen reële pogingen gedaan om werk en inkomen te verwerven. Hij moet zich ervan bewust zijn geweest dat hij de schuld niet zou kunnen aflossen. De Rechtbank heeft de schuld van ƒ 20.000,-- als een verwijtbare schuld aangemerkt en geoordeeld dat de schuldenaar niet te goeder trouw was zoals bedoeld in art. 288 lid 2 F.
Het Hof heeft de tegen het vonnis van de Rechtbank aangevoerde grieven verworpen. Het was van oordeel dat de schuldenaar niet te goeder trouw was met betrekking tot het ontstaan van de schuld aan de Postbank. Het Hof oordeelde voorts dat de schuldenaar ook met betrekking tot een schuld aan de gemeente Enschede uit hoofde van twee onherroepelijke besluiten tot terugvordering van kosten van bijstand, opgelopen tot ƒ 30.746,93, niet te goeder trouw was (rov. 3.3). Als grond voor het aangaan van de lening bij de Postbank heeft de schuldenaar, kort weergegeven het volgende vermeld. Hij is omstreeks 1996 als vluchteling uit Irak in Nederland aangekomen. Zijn vrouw en kind zijn daar achtergebleven. Zij hadden afgesproken elkaar op een bepaald tijdstip in 1998 op een plaats in Turkije te treffen. Zijn vrouw en kind zouden vervolgens met hem naar Nederland reizen. Dit plan is mislukt omdat de schuldenaar vanwege zijn Koerdische afkomst in Turkije is gearresteerd en daar acht maanden gevangen is gehouden. Met het geleende geld wilde hij de reis naar Turkije financieren.
3.2 Het middel is gericht tegen ’s Hofs rov. 3.2 en 3.3 waarin het Hof tot de slotsom komt dat de schuldenaar met betrekking tot het ontstaan van de schulden aan de Postbank en aan de gemeente niet te goeder trouw was. Bij de beoordeling van het middel moet, zoals door de Hoge Raad is overwogen in zijn beslissing van 12 mei 2000, nr. R99/211, NJ 2000, 567, het volgende worden vooropgesteld.
Afwijzing van een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken is slechts mogelijk op de gronden vermeld in art. 288 F. Doet zich één van de in lid 1 van deze bepaling omschreven gevallen voor, dan moet de rechter het verzoek afwijzen. Bij het zich voordoen van de in lid 2 bedoelde gevallen kan de rechter het verzoek afwijzen. In de onderhavige zaak gaat het om de afwijzingsgrond van lid 2 onder b.
Bij deze facultatieve afwijzingsgrond waarmee mede beoogd wordt misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, gaat het blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen niet om de goede trouw bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 en 6:248 BW, maar om een gedragsmaatstaf. In deze betekenis komt de term bijvoorbeeld ook voor in art. 54 F. (Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, blz. 37-38). Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. "Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke", aldus de memorie van antwoord (Kamerstukken als voormeld nr. 6, blz. 20; zie ook reeds de memorie van toelichting, nr. 3, blz. 14).
3.3.1 Onderdeel 1 van het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen ’s Hofs rov. 3.2. Voorzover het onderdeel uitgaat uit van de veronderstelling dat het Hof in deze rechtsoverweging heeft geoordeeld dat het nooit - ongeacht wat voor omstandigheden zich voordoen - aangaat de belangen van schuldeisers achter te stellen ten opzichte van een eigen doel, hoe belangrijk dit doel op zichzelf ook zou kunnen zijn, mist het feitelijke grondslag. In de door het onderdeel bestreden rechtsoverweging valt niet te lezen ’s Hofs oordeel dat het geen rekening mocht houden met het door de schuldenaar aangevoerde motief om de lening bij de Postbank aan te gaan.
Deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3.2 De in onderdeel 1 vervatte motiveringsklacht verwijt het Hof dat het onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom het van oordeel is dat het gedrag van de schuldenaar eraan in de weg staat aan te nemen dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de schuld.
Deze klacht faalt. Het Hof heeft de verwachting van de schuldenaar dat hij na zijn terugkeer in Nederland werk zou vinden en met het inkomen daaruit de schuld aan de Postbank zou kunnen aflossen, niet reëel geacht. Deze overweging kan het door het onderdeel bestreden oordeel van het Hof dragen. ’s Hofs door het onderdeel bestreden oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3.3 Op dit een en ander stuit onderdeel 1 af.
3.4.1 Onderdeel 2 wijst erop dat de schuldenaar heeft aangevoerd dat hij sinds het begin van het jaar 2000 aflost op de lening bij de Postbank met loon dat hij gedurende enkele maanden als uitzendkracht heeft verdiend en dat hij een opleiding volgt. Dit betoog komt erop neer dat de schuldenaar ten tijde van 's Hofs beslissing zoveel blijk had gegeven van gevoel van verantwoordelijkheid jegens zijn schuldeisers, dat niet meer gezegd kan worden dat hij niet te goeder trouw is.
3.4.2 Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen omtrent de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, komt naar voren dat de wetgever de nadruk erop heeft gelegd dat de rechter rekening kan houden met alle omstandigheden van het geval. Het Hof heeft niet ervan blijk gegeven dat het de hiervoor onder 3.4.1 vermelde, door de schuldenaar aangevoerde, omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken. Het heeft ook niet geoordeeld dat en waarom het deze omstandigheden niet van belang achtte. Aldus heeft het Hof een als relevant aan te merken stelling van de schuldenaar onbesproken gelaten, en derhalve zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd. De hier besproken klacht treft derhalve doel. De overige in het onderdeel vervatte klachten behoeven geen behandeling meer.
3.5.1 Onderdeel 3, dat is onderverdeeld in de subonderdelen 3.a en 3.b. is gericht tegen 's Hofs rov. 3.3. Het onderdeel is, nadat het proces-verbaal van de behandeling van de zaak door het Hof was ontvangen, aangevuld.
In zijn rov. 3.3 heeft het Hof, samengevat weergegeven, geoordeeld dat de schuldenaar ook met betrekking tot het ontstaan van zijn schuld aan de Gemeentelijke Sociale Dienst van de gemeente Enschede, ten tijde van 's Hofs beschikking opgelopen tot ruim ƒ 30.000,-- niet te goeder trouw is geweest. Daaromtrent heeft het Hof het volgende vastgesteld:
(a) De terugvordering betreft aan de schuldenaar onverschuldigd verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 1997 - 30 september 1997 en over de periode van 1 januari 1998 - 30 september 1998.
(b) Volgens de Sociale Dienst gaat het hier om bijstand die de schuldenaar teveel of ten onrechte heeft ontvangen, terwijl hij redelijkerwijs kon begrijpen dat hij hier geen recht (meer) op had.
(c) De onderhavige vordering is niet ontstaan in de periode dat de schuldenaar in Turkije was gedetineerd (na 1 oktober 1998). Zijn stelling dat hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen terwijl hij in het buitenland gedetineerd was snijdt, aldus het Hof, geen hout.
(d) De schuldenaar heeft geen reële poging gedaan te achterhalen op welke grond de verleende bijstand wordt teruggevorderd. Hij heeft na zijn terugkeer ook geen poging gedaan de tot terugbetaling strekkende beslissingen aan te tasten ofschoon de schuldenaar in de onderhavige procedure aanvoert dat hij in de periodes waarover bijstand wordt teruggevorderd wel recht had op de verstrekte uitkering en dat hij niet begrijpt waarom de bijstand wordt teruggevorderd.
3.5.2 Voorzover subonderdeel 3.a uitgaat van de opvatting dat het Hof heeft geoordeeld dat de schuldenaar niet te goeder trouw is met betrekking tot het ontstaan van de onderhavige schuld, omdat hij na zijn terugkeer uit Turkije niet heeft gepoogd om er achter te komen waarom de Gemeente aan hem verleende bijstand terugvordert noch om de beslissingen tot terugvordering in rechte aan te tasten, mist het feitelijke grondslag. Het door het subonderdeel bestreden oordeel van het Hof berust immers erop dat de schuldenaar bij het ontvangen van bijstand waarop hij geen aanspraak had niet te goeder trouw was in de zin van art. 288 lid 2, onder b. Het Hof heeft niet geoordeeld dat de schuldenaar eerst op een later tijdstip niet te goeder trouw is geworden met betrekking tot het ontstaan van de schuld.
3.5.3 Voorzover het subonderdeel, zoals het is aangevuld, het Hof verwijt dat het zijn oordeel dat niet van een reële poging van de schuldenaar sprake is om te achterhalen op welke grond de verleende bijstand wordt teruggevorderd, niet naar behoren heeft gemotiveerd, faalt het. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in het aanvullende verzoekschrift vermelde passages uit het proces-verbaal. Nadere motivering behoefde het niet.
3.5.4 Subonderdeel 3.b strekt ten betoge dat 's Hofs oordeel dat de schuldenaar niet te goeder trouw was met betrekking tot het ontstaan van de schuld, onbegrijpelijk is, omdat de schuldenaar ten tijde van het ontstaan van de onderhavige schuld - te weten ten tijde van het tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand strekkende besluit - in Turkije was gedetineerd en het voor hem dus onmogelijk was van het besluit kennis te nemen en daartegen maatregelen te nemen.
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het gaat kennelijk ervan uit dat het Hof het gedrag van de schuldenaar heeft beoordeeld naar het tijdstip waarop het terugvorderingsbesluit werd genomen. Het Hof heeft echter, waar het ervan spreekt dat de schuldenaar niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de onderhavige vordering, het oog op het gedrag van de schuldenaar ten tijde van het ten onrechte ontvangen van de bijstand, niet ten tijde van het tot terugvordering strekkende besluit.
3.6 Gegrondbevinding van onderdeel 2 brengt mee dat 's Hofs arrest moet worden vernietigd. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of de schuldenaar al dan niet te goeder trouw was ten aanzien van de schuld aan de Postbank. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, moet op de voet van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, worden beoordeeld of het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 oktober 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 januari 2001.