ECLI:NL:GHARL:2024:6736

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
200.335.403/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vorderingen inzake energieleveringen en verjaring van cessie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, dat op 20 juni 2023 is uitgesproken. De kern van het geschil betreft de vorderingen van Hoist Kredit AB, die zijn ontstaan uit energieleveringen door Essent. [appellante] betwist de toewijsbaarheid van deze vorderingen, met name het tijdstip van de cessie van de vordering aan Hoist, en stelt dat de vorderingen inmiddels zijn verjaard.

De procedure in hoger beroep is gestart na een veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 4.343,07, inclusief wettelijke rente en proceskosten. Het hof heeft de bezwaren van [appellante] thematisch behandeld, waarbij het de verjaringstermijnen en de stuiting van de verjaring heeft onderzocht. Het hof oordeelt dat de dagvaarding van 20 augustus 2014, waarin de cessie aan Hoist werd medegedeeld, de verjaring heeft gestuit, ondanks de bewering van [appellante] dat zij niet op de hoogte was van deze dagvaarding.

Het hof concludeert dat de vordering van Hoist niet is verjaard en dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellante] tot betaling is veroordeeld. Het hoger beroep wordt verworpen, en [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de kantonrechter, en de proceskosten worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.335.403/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9843757
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde en eiseres in verzet,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.L. Bron te Groningen,
tegen
Hoist Kredit AB,
die is gevestigd in Stockholm,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres en gedaagde in verzet,
hierna:
Hoist,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 20 juni 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep, de memorie van grieven, de memorie van antwoord en een akte van [appellante] .

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of vorderingen van Hoist ter zake van energieleveringen door Essent kunnen worden toegewezen. Het tijdstip van de totstandkoming van de cessie van die vordering aan Hoist wordt door [appellante] ter discussie gesteld. Bovendien, en mede in verband daarmee, zijn de vorderingen volgens haar inmiddels verjaard. Dat geschil heeft de volgende achtergrond.
2.2
Tussen Essent en [appellante] heeft een overeenkomst bestaan tot het leveren van energie. In de jaren 2012 en 2013 heeft zij de daarvoor in rekening gebrachte voorschotnota’s voldaan, maar vanaf augustus 2013, toen zij de eindafrekening ontving, is zij gestopt met de betalingen. Ook de daaropvolgende voorschotnota’s heeft zij niet betaald. Dat resulteerde in een vordering van Essent op [appellante] van € 4.233,92.
2.3
Tussen Essent en Hoist is een akte opgemaakt waarin deze vordering aan Hoist is gecedeerd. In de inleidende dagvaarding van 20 augustus 2014 is daarvan mededeling gedaan. In die procedure is [appellante] echter niet verschenen; zij is op 23 september 2014 ‘bij verstek’ veroordeeld tot betaling van € 5.006,62, vermeerderd met wettelijke rente over € 4.233,92 vanaf 20 augustus 2014 en proceskosten. Tegen die uitspraak is zij op 7 april 2022 in verzet gekomen. Op 20 juni 2023 is zij door de kantonrechter vervolgens veroordeeld tot betaling van € 4.343,07 (4.233,92 + 109,15 aan wettelijke rente tot 22 maart 2022), vermeerderd met de nadien over € 4.233,92 verschuldigde rente, alsmede proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het bestreden vonnis in stand blijft. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De verjaringstermijnen van de artikelen 3:307 en 3:324 lid 1 BW; stuiting van de verjaring
3.2
Hoist heeft zich bij de inleidende dagvaarding van 20 augustus 2014 op het standpunt gesteld dat de vordering op of omstreeks 7 maart 2014 aan haar was gecedeerd. Van een cessie was volgens [appellante] toen echter nog geen sprake, omdat zij naar eigen zeggen pas op 22 maart 2022 kennis heeft kunnen nemen van de inleidende dagvaarding en de daarin opgenomen mededeling dat Essent de vordering aan Hoist had overgedragen. In plaats van Hoist had Essent de oorspronkelijk dagvaarding van 20 augustus 2014 dus moeten uitbrengen. Het hof begrijpt de grieven dan zo, dat Hoist de verjaring met het uitbrengen van die dagvaarding in ieder geval niet heeft kunnen stuiten. De partij die dat wel kon (toen nog Essent), heeft het niet gedaan. Omdat de eerste stuitingshandeling daarna pas in 2022 plaatsvond, is de vordering (die dateert uit de periode augustus 2013-januari 2014) in de redenering van [appellante] in 2019 verjaard. Dat in 2014 bij verstek een veroordeling is uitgesproken, kan daaraan in haar ogen niet afdoen.
3.3
Dit verweer faalt: uitgangspunt is, dat in dit geval een mededeling van de cessie aan [appellante] een voorwaarde is voor een geldige levering van de vordering aan Hoist [1] . Die mededeling is vormvrij, en kan door Hoist in een inleidende dagvaarding worden gedaan. De dagvaarding zal dan tegelijkertijd de verjaring stuiten [2] . Voor een geldige mededeling geldt in beginsel wel de voorwaarde dat deze (de dagvaarding) [appellante] moet hebben bereikt om haar werking te hebben [3] . Maar wanneer dat niet is gebeurd, kan die mededeling ook haar werking hebben als dat het gevolg is van een eigen handeling van [appellante] of van personen voor wie zij aansprakelijk is, of van omstandigheden die haar persoon betreffen en rechtvaardigen dat zij het nadeel draagt. Een redelijke uitleg van de wettelijke regeling brengt mee dat Hoist dan feiten of omstandigheden moet stellen (en zo nodig bewijzen) waaruit volgt dat de dagvaarding is betekend aan een adres waarvan de deurwaarder redelijkerwijs mocht aannemen dat [appellante] daar kon worden bereikt [4] . In dit geval is de dagvaarding van 20 augustus 2014 uitgebracht doordat de deurwaarder deze in de brievenbus heeft gedeponeerd op het adres waar [appellante] op dat moment stond ingeschreven. Bij gebrek aan nadere onderbouwing van haar verweer, kan zij zich er om die reden niet op beroepen dat de dagvaarding haar toen niet heeft bereikt. De door Hoist uitgebrachte dagvaarding (met de daarin vervatte mededeling van de cessie van de vordering aan haar) heeft de verjaring in 2014 dus wel gestuit.
Ook voor het overige treft het verweer van [appellante] geen doel. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.4
In artikel 3:324 lid 1 BW is geregeld dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaar na de aanvang van de dag die op de uitspraak volgt. De kantonrechter heeft aangenomen dat deze termijn daags na de veroordeling bij verstek is gaan lopen (op 24 september 2014). [appellante] bestrijdt echter dat dit vonnis kan worden gebruikt om een verjaringstermijn van twintig jaar aan te nemen. Het is immers later vernietigd, waardoor de veroordeling is vervallen.
3.5
Het hof verwerpt deze redenering van [appellante] : uit artikel 3:319 lid 1 BW volgt dat door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd geen nieuwe verjaringstermijn gaat lopen. In dat geval blijft de verjaring gestuit ook al zou sedert het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken (zogenaamde voortdurende stuiting). Die toewijzing vond voor het eerst plaats in het verstekvonnis. Op grond van artikel 3:324 lid 2 BW ging de termijn van twintig jaar uit het eerste lid van dat artikel echter nog niet daags daarna lopen, maar pas de dag nadat in het verzet ook een toewijzende veroordeling volgde. Daarbij is niet van belang dat deze uitspraak door het hoger beroep nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. De in artikel 3:324 lid 1 BW genoemde termijn is nog niet verlopen.
Het beroep op de substantieringsplicht
3.6
Volgens [appellante] moet de vordering worden afgewezen, omdat onjuist en onduidelijk is geprocedeerd. Zij voert aan dat zij er pas laat over is geïnformeerd waar de vordering uit bestaat. Het hof volgt [appellante] hierin niet, omdat dit verweer erop is gebaseerd dat Hoist ten tijde van de inleidende dagvaarding niet gerechtigd was tot het instellen van de vordering. Voor het overige is dit verweer niet voldoende onderbouwd.
Het beroep op misbruik van recht
3.7
Dat in verband met het tijdverloop sprake zou zijn van misbruik van recht, zoals ook nog is aangevoerd, is evenmin onderbouwd.
De nevenvorderingen
3.8
[appellante] betwist dat zij post over de vorderingen heeft ontvangen. In reactie daarop heeft Hoist een opsomming gegeven van een veelheid aan brieven en sommaties. [appellante] heeft vervolgens de verzending van de berichten niet bestreden en heeft erkend dat de adressering ervan steeds in overeenstemming was met de adressen waar zij indertijd stond ingeschreven. Ook hier geldt dan ook dat zij zich er bij gebrek aan nadere onderbouwing van haar verweer niet op kan beroepen dat deze berichten haar toen niet hebben bereikt.
De conclusie
3.9
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellante] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [5]

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 20 juni 2023;
veroordeelt [appellante] tot betaling van de volgende proceskosten van Hoist:
€ 798 aan griffierecht
€ 858 aan salaris van de advocaat van Hoist (1 procespunten x appeltarief I)
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. M.M.A. Wind en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.

Voetnoten

1.Artikel 3:94 lid 1 BW.
2.Artikel 3:316 BW.
3.Dit volgt uit artikel 3:37 lid 3 BW.
4.HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104.
5.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.