ECLI:NL:GHARL:2024:673

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
200.318.748/01 en 200.318.749/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie na echtscheiding met complexe vermogensverdeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk werd geregeld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een herziening van de beslissingen van de rechtbank.

De partijen zijn in 1991 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, waarin onder andere een finaal verrekenbeding is opgenomen. De man heeft een eenmanszaak gehad en later een besloten vennootschap opgericht. De vrouw betwist dat de aandelen in de bv tot het privévermogen van de man behoren en stelt dat deze moeten worden verrekend. Het hof oordeelt dat de bv en de aandelen buiten de finale afrekening blijven, omdat deze zijn aangebracht ten huwelijk.

Daarnaast zijn er geschillen over de verdeling van de inboedel, de vergoedingsrechten van de man en de partneralimentatie. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist over de vergoedingsrechten van de man op de gemeenschap van woning, de verdeling van de bankrekeningen en de inboedel. De vrouw heeft geen aanspraak op partneralimentatie gemaakt, omdat haar verzoek voorwaardelijk was en afhankelijk van de uitkomst van de vermogensverdeling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.318.748/01 (partneralimentatie) en 200.318.749/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 177848 en 179926)
beschikking van 23 januari 2024
in de zaak van
[verzoekster](de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.J. van Lingen te Alkmaar,
en
[verweerder](de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.M. Bakker te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 augustus 2021 en 29 augustus 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. Die laatste beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 15 november 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met bijlage(n);
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht namens de man van 17 februari 2023 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 26 oktober 2023 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 30 oktober 2023 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1991 onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
In de huwelijkse voorwaarden zijn zij, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:

Gemeenschap van inboedel
Artikel 1.
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Vergoedingen
Artikel 6.
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Kosten huishouding
Artikel 8.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft, voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder inkomsten uit arbeid worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf.
3. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid na aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Indien de totaal verschuldigde belasting op inkomen mede omvat inkomstenbestanddelen, niet begrepen onder de inkomsten uit arbeid, wordt de door deze inkomensbestanddelen meer verschuldigde belasting dan zonder het bestaan van deze inkomensbestanddelen niet in de aftrek begrepen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van alle belasting op inkomen en de over het vermogen verschuldigde belasting op vermogen.
4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 11.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 8, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)
(…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 19
(…)
2. Bij het einde van het huwelijk
door echtscheiding, alsmede bij scheiding van tafel en bedzullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, met inachtneming van hetgeen hierna is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten. Buiten de afrekening blijven echter alle aanbrengsten ten huwelijk, al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen, de opbrengst van een en ander en wat voor een en ander in de plaats is gekomen, alsmede wat klaarblijkelijk onverteerd is gebleven van hetgeen op grond van de jaarlijkse verrekening werd verkregen.
3. (…) De afrekening als in lid 2 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig werd gemaakt.
4. De afrekening blijft achterwege indien het vermogen van een van de echtgenoten of van beiden per saldo negatief is.
5. In geval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitkering in contanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij verplicht mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen.”
3.3
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een lijst van aanbrengsten gehecht, waarvan de tekst, voor zover van belang, als volgt luidt:

door de heer [verweerder] wordt ten huwelijk aangebracht:1. alle activa en passiva van de door hem onder de naam [naam1] te [plaats1] en [plaats2] uitgeoefende garagebedrijven, welke activa en passiva blijken uit een door [naam2] te [plaats3] opgemaakte balans per 1 januari 1991, welke activa en passiva zullen worden ingebracht in een nog op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid;
2. schuld aan mevrouw [verzoekster] wegens achterstallig salaris over 1990 en 1991 ten bedrage van
ƒ 33.000,--
door mevrouw [verzoekster] wordt ten huwelijk aangebracht:
- renteloze vordering op de heer [verweerder] wegens geleend geld ten bedrage van ƒ 33.000,--”
3.4
De man heeft een eenmanszaak gehad onder de naam [naam1] .
Bij akte van 26 maart 1992 heeft de man [naam3] B.V., later genaamd [naam4] B.V. (hierna: de bv) opgericht. Op
1 september 1992 is de akte van inbreng verleden. De man heeft daarbij ter volstorting van de aandelen in de bv de activa en passiva van zijn eenmanszaak ingebracht vanaf 1 januari 1991. Aan de akte van inbreng is de balans van de eenmanszaak van 1 januari 1991 gehecht.
3.5
De man heeft de procedure op 22 maart 2021 ingeleid door een verzoekschrift tot echtscheiding in te dienen bij de rechtbank. Beide partijen hebben in de procedure in eerste aanleg verzoeken gedaan betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk.
3.6
Bij tussenbeschikking van 13 augustus 2021 is, voor zover van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand op 3 september 2021.
3.7
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking, voor zover van belang:
- bepaald dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van
woning, ter grootte van € 320.363,32 (onder 4.4);
- bepaald dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van
woning, ter grootte van € 46.719,46 (onder 4.5);
- bepaald dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht heeft op de man ter grootte van
€ 14.974,75 (onder 4.6);
- verstaan dat partijen het saldo van de bankrekeningen en de bankrekeningen reeds hebben verdeeld (onder 4.7);
- partijen gelast over te gaan tot opheffing van de en/of-rekening zodra het eigendomsaandeel van de vrouw in de woning is overgedragen aan de man of de woning verkocht is (onder 4.8);
- verstaan dat een ieder in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de bv van dochter [de dochter] (onder 4.9);
- partijen gelast over te gaan tot verdeling van de inboedel bij helfte (onder 4.10);
- het meer of anders verzochte afgewezen (onder 4.13).
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en bepaald is dat partijen hun eigen proceskosten betalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en heeft haar verzoek in hoger beroep vermeerderd. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de onderdelen 4.4, 4.5, 4.7 tot en met 4.10 en 4.13 en in plaats daarvan:
I. de verdeling van de woningen staande en gelegen aan de [adres1] 33 en 37 te
[woonplaats1] vast te stellen en daartoe te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woningen aan partijen ieder voor de helft toekomt;
II. de verdeling van de inboedelgoederen van partijen vast te stellen en daartoe te bepalen dat aan de vrouw de inboedelgoederen zoals genoemd in productie 8 (eerste aanleg) worden toegedeeld en dat de overige goederen aan de man worden toegedeeld, met veroordeling van de man om de goederen binnen twee weken na de door het hof te geven beschikking aan de vrouw af te geven op straffe van een dwangsom van
€ 1.000,- per dag of dagdeel dat hij hiermee in gebreke blijft;
III. de man te veroordelen om ter uitvoering van het finaal verrekenbeding aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 346.227,97, te vermeerderen met de wettelijke rente per 18 maart 2021, althans per 16 december 2021;
IV. de man te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het opheffen van alle en/of-rekeningen;
V. de man te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 6.000,- bruto per maand met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk.
4.2
De man is op zijn beurt met zes grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking (waarbij twee grieven als grief IV staan vermeld en een grief ongenummerd is; die ongenummerde grief zal door het hof worden beschouwd als grief VI). De man verzoekt het hof de verzoeken van de vrouw, waaronder de vermeerdering van haar verzoeken af te wijzen, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de onderdelen 4.4, 4.5 en 4.6 en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
I. de man een vordering heeft op de gemeenschap van woning van € 482.057,81
(aankoopprijs en kosten woning);
II. dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van woning van € 103.164,51 ter
zake de aflossingen op de hypothecaire geldlening, waarbij de uiteindelijke vergoeding wordt berekend aan de hand van de gedane aflossingen en de waarde van de woning op het moment dat de woning is verkocht en geleverd,
althans subsidiair dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van woning van € 46.719,46 en dat de man voor de aflossingen na 18 maart 2021 een regresvordering heeft op de vrouw ter grootte van de helft van de aflossingen totdat de woning is verkocht en geleverd;
III. dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van woning van € 127.835,-;
IV. dat de man een vordering heeft op de vrouw van € 300.000,-;
V. dat het verzoek van de vrouw tot vergoeding door de man aan haar van een bedrag van ƒ 33.000,- (€ 14.974,75) wordt afgewezen;
VI. te verklaren voor recht dat het saldo op de effectenrekening met nummer [nummer1] (hierna ook: de effectenrekening) en het saldo op de beleggingsrekening met nummer [nummer2] (hierna ook: de beleggingsrekening) aan de man toekomt zonder nadere verrekening met de vrouw.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep en verzocht de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissingIn de zaak met zaaknummer 200.318.749/01 (de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk)

5.1
Partijen zijn het erover eens dat 18 maart 2021 als peildatum geldt voor de omvang en de samenstelling van de tussen hen op grond van het finale verrekenbeding bestaande pseudogemeenschap.
Aandelen in de bv aangebracht ten huwelijk?
5.2
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de bv van de man, en daarmee de verkoopopbrengst van de aandelen, tot het vermogen behoorde dat op grond van artikel 19 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de finale afrekening blijft.
5.3
Op grond van artikel 19 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden blijven onder meer buiten de finale afrekening alle aanbrengsten ten huwelijk, de opbrengst van een en ander en wat voor een of ander in de plaats is gekomen.
5.4
De vrouw stelt dat de man de bv heeft opgericht na de huwelijkssluiting, namelijk op 26 maart 1992, en dat de aandelen in de bv daarom geen aanbrengst ten huwelijk kunnen zijn. De vrouw betwist dat de aandelen in de bv in de plaats zijn gekomen van de op de lijst van aanbrengsten genoemde (voorhuwelijkse) activa en passiva van de eenmanszaak van de man en daarom op grond van artikel 19 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening zouden moeten blijven. De man heeft volgens de vrouw niet aangetoond dat hij de aandelen in de bv met niet-verrekenbaar vermogen heeft volgestort.
5.5
Naar het oordeel van het hof kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de bv tot het vermogen behoorde dat op grond van artikel 19 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de finale afrekening blijft. Op de lijst van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden staat aan de zijde van de man onder meer vermeld: “alle activa en passiva van de door hem onder de naam [naam1] te [plaats1] en [plaats2] uitgeoefende garagebedrijven, (…), welke activa en passiva zullen worden ingebracht in een nog op te richten besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid.” Daarin wordt er dus al melding van gemaakt dat een bv zal worden opgericht en dat de activa en passiva van de eenmanszaak zullen worden ingebracht in die nog op te richten bv. De oprichting van [naam4] B.V. heeft plaatsgevonden op 26 maart 1992, een half jaar na het huwelijk van partijen op 28 september 1991. Het hof acht het daarmee, en gelet op de toelichting die ter zitting is gegeven, voldoende aannemelijk dat dit de bv is die volgens de lijst van aanbrengsten zou worden opgericht. Dit maakt dat voldoende is komen vast te staan dat de aandelen in de bv privévermogen zijn van de man en buiten de finale afrekening blijven, ongeacht hoe de volstorting van die aandelen heeft plaatsgevonden.
Afwijken van de huwelijkse voorwaarden?
5.6
De vrouw heeft vervolgens betoogd dat het gedrag van partijen op grond van de redelijkheid en billijkheid een afwijking van de huwelijkse voorwaarden rechtvaardigt, in die zin dat zij niet wordt gehouden aan de uitsluiting van de aandelen van de bv van de man van de finale afrekening en dat het bedrag dat op de peildatum nog over was van de verkoopopbrengst van de onderneming van de man alsnog aan ieder van partijen voor de helft toekomt. Het hof stelt voorop dat slechts in uitzonderingsgevallen op grond van de redelijkheid en billijkheid kan worden afgeweken van hetgeen partijen in de huwelijkse voorwaarden hebben vastgelegd. De feiten en omstandigheden die de vrouw aan dit beroep ten grondslag legt, zijn grotendeels door de man betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd. Het hof is van oordeel dat hetgeen door de vrouw is aangevoerd, ook als dat al vast zou komen te staan, geen aanleiding vormt om op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
Vergoedingsrechten van de man
5.7
De man stelt zich op het standpunt dat de bedragen die in 2013 bij de verkoop van de onderneming zijn verkregen volledig aan hem toekwamen. Met die bedragen stelt de man te hebben geïnvesteerd in de aankoop van de woningen [adres1] 33 en 37 in [woonplaats1] (in totaal voor een bedrag van € 320.363,32) alsook op de hypotheekschuld van partijen te hebben afgelost (in totaal voor een bedrag van € 46.719,46). De man stelt dat hem daarom een vergoedingsrecht toekomt ter zake van deze bedragen op de eenvoudige gemeenschap van woning. Ook vindt de man dat het saldo op de effectenrekening per peildatum volledig aan hem toekomt, omdat dat het bedrag is dat nog resteert van de bedragen die in 2013 bij de verkoop van de onderneming zijn verkregen.
5.8
De vrouw is het daar niet mee eens. Zij stelt dat de gelden die bij de verkoop van de onderneming in 2013 zijn verkregen vermengd zijn geraakt met de gelden op de en/of-betaalrekening van partijen met rekeningnummer [nummer3] (hierna ook te noemen: de en/of-betaalrekening) en dat er zoveel overboekingen tussen bankrekeningen van partijen hebben plaatsgevonden dat niet meer herleidbaar is welke gelden afkomstig waren uit de verkoop van de onderneming. Er kan daarom volgens de vrouw niet vastgesteld worden dat de bedragen die zijn gebruikt voor de aankoop van de woningen [adres1] 33 en 37 en de aflossingen op de hypotheekschuld afkomstig zijn geweest uit het privévermogen van de man. Ook staat niet vast dat het saldo op de effectenrekening is gevormd met privévermogen van de man.
* De verkoop van de aandelen in de bv
5.9
Het hof constateert dat waar partijen in de stukken spreken over de verkoopopbrengst van de onderneming, zij doelen op zowel het dividend dat voorafgaand aan de verkoop is uitgekeerd, als op de koopsom die voor de aandelen van de bv is betaald. Partijen hebben ter zitting toegelicht dat het dividend op verzoek van de koper voorafgaand aan de overdracht van de aandelen is uitgekeerd, zodat dat bedrag niet door de koper hoefde te worden gefinancierd.
5.1
Anders dan de koopsom die voor de aandelen van de bv is betaald, vormt het uitgekeerde dividend geen onderdeel van de verkoopopbrengst, maar betreft dat inkomen, dat op grond van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen had moeten worden verrekend.
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat de dividenduitkering € 1.511.440,- bruto bedroeg.
De bruto opbrengst van de aandelen van de bv bedroeg € 1.819.110,- (bruto goodwill:
€ 1.019.110,- en bruto opbrengst aandelen: € 800.000,-).
5.12
Uit de stukken blijkt dat de totale belastingheffing over de dividenduitkering en de verkoopopbrengst van de aandelen € 829.480,- bedroeg, waarvan € 226.716,- voorheffing. Het hof gaat ervan uit dat het bedrag van € 226.716,- moet worden toegerekend aan de dividenduitkering, omdat dit bedrag gelijk is aan 15% van de bruto dividenduitkering en de verplichte voorheffing bij een dividenduitkering 15% bedraagt. Daarnaast zal het hof van het bedrag van € 829.480,- nog eens € 151.144,- toerekenen aan de dividenduitkering (10% van de bruto dividenduitkering), zodat in totaal wordt aangesloten bij de belastingdruk op een dividenduitkering van 25%, zijnde in totaal € 377.860,-. De netto dividenduitkering bedraagt dan (€ 1.511.440,- minus € 377.860,- =) € 1.133.580,-.
5.13
Het hof rekent aan de bruto opbrengst van de aandelen van de bv een belasting toe van (€ 829.480,- minus € 377.860,- =) € 451.620,-. De netto opbrengst van de aandelen van de bv bedraagt dan (€ 1.819.110,- minus € 451.620,- =) € 1.367.490,-.
5.14
Vast staat dat de netto dividenduitkering van € 1.133.580,- tussen partijen niet is verrekend, terwijl dat op grond van de huwelijkse voorwaarden wel had moeten gebeuren.
Uit het dossier blijkt bovendien dat er, nadat de dividenduitkering en de verkoopopbrengst van de aandelen op de en/of-betaalrekening waren gestort, veelvuldig bedragen heen en weer zijn geschoven tussen verschillende (deels nieuw geopende) bankrekeningen van partijen. Ter zitting hebben partijen daarover verklaard dat dit vermoedelijk is gedaan om zoveel mogelijk rente over de ontvangen gelden te kunnen ontvangen. De vrouw stelt naar het oordeel van het hof terecht dat de dividenduitkering en de verkoopopbrengst van de aandelen vermengd zijn geraakt met andere bedragen die op de gezamenlijke rekening van partijen eindigend op [nummer3] binnenkwamen, waaronder de rente op de aan de zwager en de zus van de vrouw verstrekte lening, de huurinkomsten die partijen hadden uit de verhuur van de woning [adres2] 1 in [plaats4] , de overwaarde die bij de verkoop van die woning is gerealiseerd, de overwaarde die bij de verkoop van de woning [adres3] 6 in [plaats5] is gerealiseerd en de inkomsten die de vrouw ontving uit haar UWV-uitkering. De man heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Voor zover hij stelt dat deze bedragen volledig zijn besteed aan de kosten van de huishouding, had het op zijn weg gelegen om dat door het overleggen van bankafschriften te onderbouwen.
5.15
Dit alles in aanmerking nemend kan niet worden vastgesteld dat de bedragen van
€ 320.363,32 en € 46.719,46, die in de woningen aan de [adres1] zijn geïnvesteerd, volledig vanuit het privévermogen van de man zijn voldaan en dat het saldo op de effectenrekening volledig met privévermogen van hem is gevormd. Het hof ziet aanleiding om een schatting te maken van het deel van de investeringen van € 320.363,32 en € 46.719,46 en van het saldo van de effectenrekening dat is gevormd door privévermogen van de man.
5.16
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat van het totaal van het ontvangen dividend en de verkoopopbrengst van de onderneming van € 2.501.070,- een gedeelte van € 1.133.580,- (het netto-dividend) afkomstig is van inkomen dat verrekend had moeten worden, maar niet verrekend is. Tevens neemt het hof in aanmerking dat in elk geval de op de gezamenlijke rekening gestorte bedragen van € 26.625,- (huurinkomsten [adres2] 1 in [plaats4] ), € 50.103,25 (overwaarde [adres2] 1 in [plaats4] ), € 53.589,24 (overwaarde [adres3] 6 in [plaats5] ) en € 11.217,- (UWV-uitkering van de vrouw) geen privévermogen vormden van de man, maar verrekenbaar vermogen was. In totaal is er dus een bedrag van (netto dividenduitkering van € 1.133.580,- + overige inkomsten van € 141.534,49 =)
€ 1.275.114,49 dat aan partijen gezamenlijk toekwam. Dit bedrag, vermeerderd met de netto opbrengst van de aandelen, maakt dat het totale gegenereerde vermogen (gezamenlijk dan wel privé van de man) € 2.642.604,49 bedroeg. Daarvan uitgaande bedraagt het percentage van het aan partijen gezamenlijk toekomende bedrag (€ 1.275.114,49 / € 2.642.604,49 =) 48,25% van het totale vermogen en het aan de man in privé toekomende bedrag
(€ 1.367.490,- / € 2.642.604,49 =) 51,75% van het totale vermogen.
5.17
Het vorenstaande betekent dat de man in verband met zijn investering in verband met de aankoop van de woningen [adres1] 33 en 37 in [woonplaats1] een vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap van woning heeft ter grootte van (afgerond) € 165.788,- (= 51,75% van € 320.363,32) en dat hij in verband met de aflossingen op de hypotheekschuld een vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap van woning heeft ter grootte van (afgerond) € 24.177,- (= 51,75% van € 46.719,46).
5.18
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de bedragen die hij na de peildatum op de hypotheekschuld heeft afgelost voor vergoeding in aanmerking komen. Hij heeft naar het oordeel van het hof in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende onderbouwd wat de grondslag is voor dit verzoek en dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
5.19
Van het saldo op de effectenrekening van € 678.861,81 is een bedrag van € 351.310,99 (= 51,75%) privévermogen van de man dat aan hem toekomt. Dat betekent dat het restantsaldo van € 327.550,82 tussen partijen bij helfte moet worden gedeeld, zodat aan ieder van hen toekomt een bedrag van € 163.775,41. In totaal komt van het saldo op de effectenrekening dan toe aan de man een bedrag van € 515.086,40 en aan de vrouw een bedrag van € 163.775,41.
* Natuurlijke verbintenis/de eisen van redelijkheid en billijkheid
5.2
Voor zover de vrouw zich op het standpunt stelt dat helemaal geen vergoedingsrechten van de man zouden kunnen worden vastgesteld, omdat hij met de inbreng van geld voor de aankoop van de woningen [adres1] 33 en 37 in [woonplaats1] en de aflossingen op de hypotheek aan een natuurlijke verbintenis ex artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft voldaan, althans omdat het aannemen van een vergoedingsrecht in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn, volgt het hof haar daarin niet. De huwelijkse voorwaarden van partijen, en dan in het bijzonder artikel 6, vormen een rechtsgeldige titel voor afdwingbaarheid van de daarin opgenomen verbintenissen voor partijen. De vrouw heeft niet onderbouwd dat naast de rechtens afdwingbare verbintenis zoals neergelegd in de huwelijkse voorwaarden, een natuurlijke verbintenis voor de man zou bestaan op grond waarvan hij geen recht zou hebben op vergoeding van de door hem vanuit privé verstrekte bedragen. Wat de vrouw heeft aangevoerd – dat zij altijd in de onderneming van de man heeft gewerkt, anders dan de man geen eigen vermogen heeft opgebouwd en ten tijde van het verstrekken van de bedragen door de man niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien – is, als dat al als vaststaand zou kunnen worden aangenomen, onvoldoende om een natuurlijke verbintenis aan te nemen. Ook van strijd met de redelijkheid en billijkheid is naar het oordeel van het hof geen sprake.
* Beleggingsleer?
5.21
Partijen twisten verder nog over de vraag of de man een nominaal vergoedingsrecht toekomt of dat de beleggingsleer moet worden toegepast.
5.22
De man stelt zich op het standpunt dat de beleggingsleer moet worden toegepast, omdat het moment waarop zijn vergoedingsrechten zijn ontstaan is gelegen na 1 januari 2012. Dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden in artikel 6 een regeling zijn overeengekomen waarbij sprake is van een nominale vergoeding maakt dat naar zijn mening niet anders. Die regeling ziet volgens de man op vergoedingsrechten in het kader van vermogensverschuivingen die tussen echtgenoten hebben plaatsgevonden. Hier gaat het om een vermogensverschuiving bij de verkrijging door echtgenoten van een gemeenschappelijk goed, gefinancierd uit hun privévermogens. In dat geval is artikel 1:87 BW van toepassing. De man verwijst naar Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, NJ 2015/481.
5.23
De vrouw is het daar niet mee eens. Zij stelt dat partijen nooit een onderscheid hebben willen maken tussen de situatie dat het gaat om een vermogensverschuiving bij de verkrijging van een gemeenschappelijk goed en de situatie dat sprake is van vermogensverschuivingen tussen de echtgenoten. De bedoeling was volgens de vrouw dat vergoedingsvorderingen nominaal zouden worden berekend.
5.24
Het hof is het eens met de uitleg die de rechtbank aan de huwelijkse voorwaarden van partijen heeft gegeven, waarna is geoordeeld dat in dit geval het nominaliteitsbeginsel van toepassing is op de vergoedingsrechten. Het hof neemt de motivering van de rechtbank na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de man terecht stelt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015 volgt dat de regeling van artikel 1:87 BW zich ook leent voor toepassing in geval van een vermogensverschuiving bij de verkrijging door echtgenoten van een gemeenschappelijk goed dat is gefinancierd uit hun privévermogens, maar dat hij daarbij voorbijgaat aan het bepaalde in artikel 1:87 lid 4 BW, op grond waarvan bij overeenkomst kan worden afgeweken van de regeling opgenomen in de leden 1 tot en met 3. Dat hebben partijen in dit geval in artikel 6 van hun huwelijkse voorwaarden gedaan. De conclusie is dat de vergoedingsrechten in dit geval nominaal moeten worden berekend.
Goodwill
5.25
De vrouw acht het redelijk en billijk dat haar een vergoeding toekomt voor de in de onderneming opgebouwde goodwill. Zij voert daartoe aan dat zij met haar kennis, vaardigheden en arbeid heeft bijgedragen aan de opbouw van de goodwill in de onderneming van de man. De man betwist dat de goodwill mede is gevormd door de kennis en vaardigheden van de vrouw. Hij verwijst bovendien naar een notitie van [naam5] , waarin wordt geconcludeerd dat in de onderneming van de man geen persoonlijke goodwill is gevormd, maar dat de goodwill vooral in het complex van de gehele organisatie zat en dan met name in het dealerschap van [automerk] .
5.26
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij heeft bijgedragen aan de gevormde goodwill, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Het lijkt aannemelijk dat de goodwill in een onderneming als die van de man meer afhankelijk is van een dealerschap dan van kennis en vaardigheden van het personeel, en de vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom dat in dit geval anders zou zijn. Het hof ziet daarom geen aanleiding om een vergoedingsrecht voor de vrouw voor goodwill vast te stellen.
De draagplicht voor de schuld aan de bv van dochter [de dochter]
5.27
Partijen zijn gezamenlijk schuldenaar van de lening bij hun dochter [de dochter] en daarmee ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld van € 50.000,-. Het hof ziet in hetgeen door de vrouw in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om daarover anders te oordelen, temeer omdat de vrouw bij de rechtbank heeft aangegeven dat zij bereid was om de helft van deze schuld voor haar rekening te nemen.
Vergoedingsvordering in verband met door de man betaalde verbouwingskosten?
5.28
De man vindt dat de rechtbank zijn vergoedingsvordering betreffende de door hem betaalde verbouwingskosten ten onrechte heeft afgewezen. De man stelt dat hij voor een bedrag van € 84.591,07 in de verbouwing van de woning heeft geïnvesteerd.
5.29
De vrouw betwist dat de man de opgevoerde bedragen heeft voldaan. De man overlegt niet van alle gestelde uitgaven de facturen. De vrouw betwist bovendien dat uit de wel overgelegde facturen de door de man gestelde kosten blijken. Alleen uit de factuur betreffende de vloer blijkt wat de werkelijke werkzaamheden zijn geweest. Een groot aantal facturen spreek alleen van ‘materiaal’ of van ‘reparatiewerk’. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de man de opgevoerde bedragen heeft betaald, is volgens de vrouw geen sprake van investeringen, maar van uitgaven voor vervanging of herstel, oftewel van reguliere onderhoudskosten. De vrouw merkt verder op dat alle uitgaven zijn voldaan vanaf de gezamenlijke rekening van partijen en dat deze is gevoed met vermogen van beide partijen.
5.3
Het hof is van oordeel dat de man zijn vordering, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende nader met stukken heeft onderbouwd. Niet alle opgevoerde kosten zijn met facturen onderbouwd en ten aanzien van de bedragen die wel zijn onderbouwd stelt de vrouw terecht dat het daarbij niet gaat om investeringen, maar om kosten van regulier onderhoud. De vordering van de man zal daarom ook in hoger beroep worden afgewezen.
Vergoedingsvordering van de vrouw op de man van € 14.974,75
5.31
De rechtbank heeft overwogen dat door de vermelding op de staat van aanbrengsten van het bedrag van ƒ 33.000,- het bestaan van de vordering van de man op de vrouw van (omgerekend) € 14.974,75 voldoende vast staat. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen aantonen dat er een betaling heeft plaatsgevonden waarmee de schuld aan de vrouw is afgelost.
5.32
De man komt op tegen deze beslissing. Hij voert daartoe aan dat de vrouw blijkens de staat van aanbrengsten ten huwelijk heeft aangebracht een renteloze vordering op de man wegens geleend geld ten bedrage van ƒ 33.000,-. Dit was volgens de man destijds een schuld van (de eenmanszaak van) de man. De geldlening is in 1992 opgenomen op de balans van de bv van de man en de man stelt dat de lening reeds is afgelost door hem dan wel door zijn onderneming. Uit de aangifte Inkomstenbelasting 2012 blijkt volgens de man dat er toen nog slechts een bedrag van € 260,- openstond en bij de verkoop van de aandelen stond de vordering niet meer op de balans van de onderneming.
5.33
De vrouw betwist dat het geleende bedrag aan haar is terugbetaald. Zij stelt dat er ongetwijfeld om fiscale redenen voor is gekozen om geen onderlinge vorderingen meer op de fiscale balans op te nemen bij de verkoop van de onderneming. De gelden zijn echter niet daadwerkelijk aan haar terugbetaald. Het is volgens de vrouw aan de man om aan te tonen dat de vordering wel is voldaan.
5.34
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de schuld aan de vrouw van omgerekend € 14.974,75 daadwerkelijk is afgelost. Het gaat hier om een voorhuwelijkse schuld van de man aan de vrouw, die op de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden staat vermeld. Het hof is met de vrouw van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om aan te tonen dat de geleende gelden daadwerkelijk aan de vrouw zijn terugbetaald en niet alleen van de (fiscale) balans zijn verdwenen. Uit niets blijkt dat de vrouw dit bedrag daadwerkelijk heeft ontvangen. Het hof zal het oordeel van de rechtbank daarom bekrachtigen.
Vergoedingsvordering vanwege beleggingsverliezen?
5.35
De man stelt dat de vrouw beleggingsverliezen heeft geleden met gelden die afkomstig waren uit de verkoop van de onderneming en dat zij daarom de geleden verliezen aan hem dient te vergoeden. De man baseert zijn vordering op artikel 1:87 lid 3 onder c BW en artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden.
5.36
Het hof is, zoals hiervoor overwogen, van oordeel dat niet het gehele bedrag dat bij en kort voor de verkoop van de onderneming is ontvangen privévermogen vormde van de man. Bovendien heeft het hof hiervoor vastgesteld dat de en/of-betaalrekening van partijen ook werd gevoed met bedragen die aan partijen gezamenlijk toekwamen. Reeds om die reden komt dit verzoek van de man niet ten volle voor toewijzing in aanmerking. De vrouw heeft gesteld dat het beleggen voor partijen een hobby was, waarbij de man nooit aan de vrouw heeft laten weten dat zij het daarvoor ter beschikking gestelde vermogen als vermogen van de man moest zien en dat zij hem eventuele verliezen zou moeten vergoeden. De man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat partijen ieder vrijelijk over het vermogen op de gezamenlijke bankrekeningen konden beschikken. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het onder die omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn als de vrouw de door haar geleden beleggingsverliezen zou moeten vergoeden aan de man. Het hof wijst deze vordering van de man daarom evenals de rechtbank af.
De verdeling van de bankrekeningen
5.37
Ter zitting hebben partijen verklaard dat zij de bankrekeningen op naam van de vrouw met rekeningnummers [nummer4] en [nummer5] en op naam van de man met rekeningnummers [nummer6] en [nummer7]
al vóór de peildatum in onderling overleg hebben verdeeld. Daarover hoeft dus niet meer te worden beslist.
5.38
Over de gezamenlijke bankrekeningen van partijen moet nog wel worden beslist. Het hof heeft hiervoor overwogen dat van het saldo van de effectenrekening een bedrag van
€ 515.086,40 toekomt aan de man en een bedrag van € 163.775,41 aan de vrouw. Niet in geschil is dat die rekening zal worden toegedeeld aan de man.
5.39
Het gaat dan verder alleen nog om de beleggingsrekening en de en/of-betaalrekening.
De vrouw stelt dat het saldo op de beleggingsrekening per peildatum € 396,81 bedroeg en dat het saldo op de en/of-betaalrekening € 3.197,31 bedroeg. Zij heeft dat onderbouwd door de rekeningafschriften per peildatum over te leggen en de man heeft die saldi als zodanig niet betwist. Het hof zal daarom bepalen dat deze rekeningen worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor hem om aan de vrouw de helft van 48,25% van het saldo en dus bedragen van respectievelijk € 95,73 en € 776,35 te voldoen. De vrouw heeft in het petitum van het beroepschrift verzocht om de man te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het opheffen van alle en/of-rekeningen van partijen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan dit verzoek niet worden toegewezen.
De inboedel
5.4
De rechtbank heeft partijen gelast over te gaan tot verdeling van de inboedel bij helfte. De vrouw komt op tegen deze beslissing. Zij wil dat de inboedelgoederen die door haar zijn vermeld op de bij de rechtbank ingebrachte inboedellijst worden toegedeeld aan haar, respectievelijk aan de kinderen van partijen. De overige inboedelgoederen kunnen worden toegedeeld aan de man. De vrouw verzoekt het hof om de verdeling zelf vast te stellen. De man komt volgens de vrouw namelijk niet in beweging om tot verdeling over te gaan en heeft nog altijd haar persoonlijke goederen, waaronder diploma’s en fotoalbums, niet aan haar afgegeven.
5.41
De man heeft ter zitting gesteld dat hij de persoonlijke spullen van de vrouw wel degelijk aan haar ter beschikking heeft gesteld. Verder vindt de man het redelijk dat de inboedelgoederen die in de woning staan waar hij verblijft toekomen aan hem, en dat de inboedelgoederen die in de woning staan waar de vrouw verblijft toekomen aan haar.
5.42
Nu het partijen kennelijk niet lukt om over te gaan tot verdeling van de inboedel bij helfte, zoals door de rechtbank was bepaald, ziet het hof aanleiding om in hoger beroep de wijze van verdeling van de inboedel alsnog concreter te bepalen. Het hof ziet aanleiding om aan te sluiten bij de door de vrouw in eerste aanleg opgestelde inboedellijst (productie 8 bij het aanvullend verzoekschrift van de vrouw van 17 december 2021). De man heeft geen inboedellijst overgelegd. Het hof zal bepalen dat de inboedel tussen partijen moet worden verdeeld conform de door de vrouw overgelegde lijst. Dat betekent dat aan de vrouw toekomen de inboedelgoederen die daarop voor haar en de kinderen zijn aangevinkt en dat de overige inboedelgoederen toekomen aan de man. Het hof ziet aanleiding om daarbij te bepalen dat de verdeling van de inboedel pas wordt geëffectueerd na verkoop van de woningen van partijen. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man de goederen binnen twee weken na de beschikking van het hof dient af te geven wordt daarom afgewezen, evenals de daarbij door de vrouw verzochte dwangsom.
5.43
Op grond van het vorenstaande komt het hof kort weergegeven tot de volgende conclusie over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk van partijen.
5.44
Ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap van woning staat tussen partijen vast dat de woningen [adres1] 33 en 37 in [woonplaats1] zullen worden verkocht. Ten aanzien van de verrekening van de verkoopopbrengst van de woningen geldt het volgende. Van de verkoopopbrengst komt, na aflossing van de hypotheekschuld, een bedrag van € 165.788,02 en een bedrag van € 24.177,32 aan de man toe. Van het restant komt aan ieder van partijen de helft toe.
5.45
De effectenrekening, de gezamenlijke bankrekening en de beleggingsrekening worden toegedeeld aan de man, waarbij van de saldi 51,75% als privévermogen van de man aan hem ten goede komt en het restant van de saldi (48,25%) tussen partijen wordt verdeeld en de man dus terzake aan de vrouw dient te vergoeden de hiervoor en in het dictum opgenomen bedragen, totaal € 164.647,49.
5.46
De beslissingen dat de man aan de vrouw € 14.974,75 verschuldigd is en dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan de bv wegens de lening aan dochter [de dochter] , worden bekrachtigd.
5.47
Partijen zullen de inboedel nog moeten verdelen, als in het dictum te bepalen.
In de zaak met zaaknummer 200.318.748/01 (de partneralimentatie)
5.48
De vrouw verzoekt voor het eerst in hoger beroep om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie). Vaste jurisprudentie is dat een dergelijk nevenverzoek in een echtscheidingsprocedure als deze voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan en dat het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daaraan niet in de weg staat.
5.49
De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie als een voorwaardelijk verzoek moet worden gezien, in die zin dat zij geen aanspraak op partneralimentatie maakt als het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.318.749/01 ertoe leidt dat aan haar een redelijk aandeel in het totale vermogen van partijen toekomt. De vrouw heeft desgevraagd niet aangegeven wat in haar optiek een redelijk aandeel in het totale vermogen van partijen is. Naar het oordeel van het hof volgt uit de beslissing in de zaak met zaaknummer 200.318.749/01 dat, gelet op de voornoemde bedragen en de verwachte overwaarden van de woningen, aan de vrouw een redelijk aandeel in het totale vermogen van partijen toekomt. Dit brengt mee dat het verzoek om partneralimentatie, vanwege het voorwaardelijke karakter daarvan, niet aan het hof ter beoordeling voorligt en het hof daarop niet hoeft te beslissen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
29 augustus 2022, voor zover het betreft de beslissingen 4.4, 4.5, 4.7 en 4.10 en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van woning ter grootte van € 165.788,-;
bepaalt dat de man een nominaal vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van woning ter grootte van € 24.177,-;
bepaalt dat de vergoedingsrechten van de man op de gemeenschap van woning worden uitgekeerd aan de man uit de overwaarde na verkoop van de woning, waarna het resterende saldo van de overwaarde tussen partijen wordt verdeeld;
verstaat dat partijen het saldo van de bankrekeningen op naam van de vrouw met rekeningnummers [nummer4] en [nummer5] en op naam van de man met rekeningnummers [nummer6] en [nummer7] reeds hebben verdeeld;
bepaalt dat de gezamenlijke bankrekeningen van partijen met rekeningnummers [nummer2] (de beleggingsrekening) en [nummer3] (de en/of-betaalrekening) worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor hem om aan de vrouw te voldoen bedragen van respectievelijk € 95,73 en € 776,35;
bepaalt dat de gezamenlijke effectenrekening (rekeningnummer [nummer1] ) uiterlijk ter gelegenheid van de notariële overdracht van de woningen [adres1] 33 en 37 in [woonplaats1] zal worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting voor hem om uit te keren aan de vrouw een bedrag van € 163.775,41;
bepaalt dat de inboedel tussen partijen moet worden verdeeld conform de inboedellijst die de vrouw als productie 8 bij de rechtbank in het geding heeft gebracht, op grond waarvan de op die lijst voor de vrouw en de kinderen aangevinkte inboedelgoederen toekomen aan de vrouw en de overige inboedelgoederen toekomen aan de man, met dien verstande dat de verdeling van de inboedel pas wordt geëffectueerd ter gelegenheid van de verkoop van de woningen [adres1] 33 en 37 in [woonplaats1] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
29 augustus 2022, voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, L. van Dijk en C. Coster, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 23 januari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.