ECLI:NL:GHARL:2024:6646

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.333.508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekarrest in erfrechtelijke geschil tussen broers en zussen over nalatenschap en stichting

In deze zaak gaat het om een verzet tegen een verstekarrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 27 februari 2024 werd uitgesproken. De zaak betreft een erfrechtelijk geschil tussen drie broers en zussen, [appellante1], [appellante2] en [appellant3], en een stichting die door hun ouders is opgericht. De ouders zijn overleden in respectievelijk november en december 2021. De stichting heeft als doel het beheer van het vermogen van de ouders en het tot expressie brengen van een specifiek doel. De broers en zussen hebben de stichting gedagvaard om mee te werken aan de levering van een onverdeeld aandeel in een woning die eigendom is van de stichting. De rechtbank heeft hun vorderingen afgewezen, waarna zij in hoger beroep gingen. Het hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2024 de stichting veroordeeld om mee te werken aan de levering van het onverdeeld aandeel. De stichting en de andere geïntimeerden hebben vervolgens verzet aangetekend tegen dit arrest, maar dit verzet is niet tijdig ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, waardoor het hof hen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof heeft de stichting en de andere geïntimeerden ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de broers en zussen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige inschrijving van verzet in het rechtsmiddelenregister en de gevolgen van niet-ontvankelijkheid in het erfrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.508
zaaknummer rechtbank Gelderland 419953
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van

1.[appellante1] ( [appellante1] )

die woont in [woonplaats1]
2.
[appellante2] ( [appellante2] )
die woont in [woonplaats1]
3.
[appellant3] ( [appellant3] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. J. van den Brink
tegen

1.Stichting [geïntimeerde1] (de stichting)

die is gevestigd in [vestigingsplaats] (statutaire zetel)
2.
[geïntimeerde2] ( [geïntimeerde2] )
die woont in [woonplaats2]
3.
[geïntimeerde3] ( [geïntimeerde3] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. R.K. van der Brugge.

1.De kern van de zaak

1.1.
[appellante1] , [appellante2] , [appellant3] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn broers en zussen. Hun moeder is overleden op 24 november 2021; hun vader op 8 december 2021. Moeder en vader hebben in 1988 de stichting opgericht. De stichting heeft als doel het beheer van het vermogen van moeder en vader en het tot expressie brengen van de Gouden Snee van het Pentagram. De huidige leden van het bestuur van de stichting zijn [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en een derde. De stichting heeft in 1988 een perceel grond in eigendom verkregen waarop een woning is gebouwd (de [naam1] , gelegen aan de [adres] in [woonplaats2] ). De stichting is ook eigenaar van waardevolle roerende zaken.
1.2.
[appellante1] , [appellante2] en [appellant3] hebben de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] gedagvaard en de rechtbank gevraagd de stichting te veroordelen mee te werken aan de levering van het 3/5e deel van de [naam1] aan [appellant3] en te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de akte van levering als de stichting niet meewerkt aan de levering (vordering 1). Voor het geval de rechtbank die vordering afwijst vragen zij [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] te veroordelen mee te werken aan de verdeling van de nalatenschappen van hun ouders, waartoe ook de [naam1] behoort (vordering 2). De stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn in die procedure niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
1.3.
De rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen (vonnis van 12 juli 2023); vordering 1 omdat volgens de rechtbank de feiten die [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] hebben gesteld niet kunnen leiden tot het beoogde rechtsgevolg.
1.4.
[appellante1] , [appellante2] en [appellant3] hebben hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis van de rechtbank. De bedoeling van hun hoger beroep is dat de afgewezen vordering 1 alsnog wordt toegewezen. Voor het geval ook het hof vordering 1 afwijst vragen [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] het hof voor recht te verklaren dat de waarde van de [naam1] deel uitmaakt van de legitimaire massa ter zake van de nalatenschap van hun ouders en de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] (hoofdelijk) te veroordelen aan hen € 255.000 te betalen. De stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn ook in deze procedure niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
1.5.
Het hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2024 beslist:
“4.1. vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 12 juli 2023 en beslist als volgt;
4.2.
veroordeelt de stichting mee te werken aan de levering van drie/vijfde onverdeeld aandeel in de [naam1] gelegen aan de [adres] in [woonplaats2] ;
4.3.
bepaalt dat de stichting en [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] door die levering gekweten zijn voor elke aanspraak van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] ter zake van het openvallen van de nalatenschappen van hun ouders;
4.4.
bepaalt dat dit arrest in de plaats zal treden van de medewerking van de stichting aan de notariële akte van levering en de verklaringen van de stichting in deze notariële akte (artikel 3:300 lid 2 BW), indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • de notaris die met de levering is belast heeft partijen uitgenodigd de akte van levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte toegezonden;
  • de stichting heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
(…)
4.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8
wijst het meer of anders gevorderde af.”
Het hof heeft de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] veroordeeld de proceskosten te vergoeden die [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] hebben gemaakt in de procedure bij de rechtbank en bij het hof. Dit arrest is op 23 april 2024 betekend aan de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] .
1.6.
De stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hebben op 3 mei 2024 [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] gedagvaard en verzet gedaan tegen de veroordelingen in het arrest van het hof van 27 februari 2024. De bedoeling van hun verzet is dat het hof dat arrest zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] zal afwijzen en hen zal veroordelen de proceskosten van de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] te vergoeden. De dagvaarding in het verzet merkt het hof aan als memorie van antwoord. [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] hebben op de rol van 14 oktober 2024 een stuk met de titel ‘incidentele memorie strekkende tot niet-ontvankelijkheid’ genomen.
1.7.
Op 14 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal
).De advocaat van de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] heeft op 3 oktober 2024 stukken toegestuurd (producties 8 en 9)
.Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
1.8.
Het hof zal de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] niet-ontvankelijk verklaren in hun verzet tegen het arrest van 27 februari 2024 en licht dat hierna toe.

2.De toelichting op de beslissing

2.1.
Het hof heeft in het arrest van 27 februari 2024 de stichting veroordeeld mee te werken aan de levering aan [appellant3] van drie/vijfde onverdeeld aandeel in de [naam1] gelegen aan de [adres] in [woonplaats2] . Het hof heeft verder bepaald dat dit arrest in de plaats zal treden van de medewerking van de stichting aan de notariële akte van levering en de verklaringen van de stichting in deze notariële akte, als de stichting in weerwil van een uitnodiging van de notaris nalaat mee te werken (artikel 3:300 lid 2 BW).
2.2.
Artikel 3:301 lid 2 BW bepaalt dat verzet tegen een uitspraak waarin de rechter toepassing heeft gegeven aan artikel 3:300 lid 2 BW (uitspraak vervangt notariële akte van levering) op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van dat rechtsmiddel moet worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van de griffie van dit hof.
2.3.
Het voorschrift van art. 3:301 lid 2 BW strekt ertoe dat bij inschrijving in de openbare registers van een uitspraak die in de plaats treedt van (een deel van) een tot levering bestemde akte als bedoeld in art. 3:89 BW, zoveel mogelijk buiten twijfel wordt gesteld dat op het tijdstip waarop de beroepstermijn verstreek, geen rechtsmiddel is ingesteld. Dit is van belang voor de rechtszekerheid die is vereist bij de verkrijging van registergoederen. De bepaling bewerkstelligt dat de griffier van het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan, bij de afgifte van de in art. 25 Kadasterwet bedoelde verklaring dat hem niet van het instellen van een gewoon rechtsmiddel is gebleken, kan afgaan op het rechtsmiddelenregister. Dit is niet alleen van belang in de gevallen die in art. 25 lid 1, onder a en b, Kadasterwet zijn genoemd, maar ook in het geval waarin de in te schrijven uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
2.4.
Een niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 3:301 lid 2 BW strekt zich alleen uit tot de grieven of klachten die zich richten tegen oordelen die betrekking hebben op het gedeelte van de uitspraak dat blijkens de beslissing in de plaats treedt van (een deel van) de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. [1] Verder geldt de eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. [2]
2.5.
De griffier van het hof heeft op 23 mei 2024 aan de advocaat van [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] bericht dat tot dat moment niet is gebleken van inschrijving in het rechtsmiddelenregister van het bij dagvaarding van 3 mei 2024 ingestelde rechtsmiddel van verzet.
2.6.
De stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] vinden dat zij ontvankelijk zijn in hun verzet, ook al is hun verzet niet ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Zij hebben daarvoor een aantal argumenten naar voren gebracht, die hierna worden besproken en beoordeeld.
argument 1
2.7.
Ten eerste voeren de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] aan dat het arrest van het hof van 27 februari 2024 niet in kracht van gewijsde is gegaan en dat de beslissing in onderdeel 4.4. van dat arrest niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
2.8.
Dat het arrest nog niet in kracht van gewijsde is gegaan is juist, maar dat verhindert niet de toepassing van de sanctie van artikel 3:301 lid 2 BW. In de gevallen waarop dat tweede lid ziet is altijd sprake van uitspraken die nog niet in kracht van gewijsde zijn gegaan, omdat daartegen een rechtsmiddel kan worden ingesteld.
2.9.
Dat de beslissing in onderdeel 4.4. van het arrest niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard is niet juist. In onderdeel 4.2. staat de veroordeling van de stichting tot levering van drie/vijfde onverdeeld aandeel in de [naam1] aan [appellant3] . In onderdeel 4.4. is de mogelijkheid van reële executie van deze veroordeling op voet van artikel 3:300 lid 2 BW opgenomen. In onderdeel 4.7. is bepaald dat de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn. De veroordeling tot levering (4.2) en de mogelijkheid deze veroordeling ‘reëel’ te executeren (4.4) horen bij elkaar. Niet alleen de veroordeling tot levering is uitvoerbaar bij voorraad, ook de mogelijkheid het arrest in de plaats te laten treden van de medewerking van de stichting aan de notariële akte van levering en de verklaringen van de stichting in deze notariële akte is dat. Bovendien geldt de sanctie van artikel 3:301 lid 2 BW ook als veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Het verstekarrest kan immers, zodra dat in kracht van gewijsde is gegaan, alsnog geheel of voor een deel in de plaats treden van een akte van levering en zo de rechtszekerheid die artikel 3:301 lid 2 BW wil beschermen in gevaar te brengen.
argument 2
2.10.
Ten tweede voeren de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] aan dat inschrijving van het arrest van het hof nog niet heeft plaatsgehad en ook niet meer mogelijk is. De reden daarvoor is volgens hen dat het verstekarrest is komen te vervallen door het instellen van het verzet.
2.11.
Dat is niet juist. Het instellen van verzet tegen een arrest leidt niet tot het ‘vervallen’ van dat verstekarrest. Het verzet kan wel de tenuitvoerlegging van de veroordelingen in het verstekarrest schorsen, maar alleen als die veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. Dit verstekarrest is nu juist wel uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Ook kan door verval van instantie na verzet het verstekarrest vervallen, maar die situatie doet zich hier niet voor (artikel 148 Rv, dat ook in hoger beroep toepasselijk is door de schakelbepaling van artikel 353 Rv).
argument 3
2.12.
Ten derde voeren de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] aan dat in onderdeel 4.4. is bepaald dat het arrest van het hof alleen in de plaats treedt van de medewerking van de stichting aan de notariële akte van levering en de verklaringen van de stichting in deze notariële akte als aan de voorwaarden is voldaan die ook in 4.4. zijn genoemd. Zij zeggen dat die voorwaarden niet zijn nageleefd.
2.13.
De stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] bedoelen met dit argument waarschijnlijk dat zij toch ontvankelijk zijn in hun verzet, omdat die voorwaarden niet zijn nageleefd. Dat argument faalt. Voor de niet-ontvankelijkheid van artikel 3:301 lid 2 BW is het niet nodig dat al uitvoering is gegeven aan de uitspraak waarvan “uitspraak vervangt akte’ is bepaald en dus ook niet aan de voorwaarden waaraan de werking van die uitspraak is gebonden (artikel 3:301 lid 3 BW).
argument 4
2.14.
Ten vierde voeren de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] aan dat artikel 3:301 lid 2 BW geen betrekking heeft op de levering van een onverdeeld aandeel in een registergoed. In dit geval zou eerst nog een splitsing in twee appartementsrechten moeten plaatsvinden (een voor het 2/5e onverdeeld aandeel en een voor het 3/5e onverdeeld aandeel).
2.15.
Ook dit argument faalt. Artikel 3:300 lid 2 en 3:301 lid 2 BW zijn ook van toepassing op een aandeel in een goed; de levering daarvan geschiedt op overeenkomstige wijze als de levering van het goed zelf (artikel 3:96 BW).
argument 5
2.16.
Ten vijfde en ten slotte voeren de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] aan dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van artikel 3:301 lid 2 BW in strijd is met het verdragsrechtelijk gewaarborgde recht op een doelmatige voorziening in rechte en het recht op hoor en wederhoor. Zij wijzen op artikel 17 en 47 van het Handvest EU, artikel 6 EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Zij leggen uit dat zij door toepassing van artikel 3:301 lid 2 BW een deel van hun eigendom verliezen zonder dat zij enig inhoudelijk verweer hebben kunnen voeren tegen de vorderingen.
2.17.
Het is niet juist dat voor hen in deze zaak geen doelmatige voorziening in rechte bestaat. Ook is onjuist dat hun niet de mogelijkheid van hoor en wederhoor is geboden. Aan de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] is keer op keer de gelegenheid gegeven zich in rechte te laten horen, maar zij hebben daarvan telkens geen gebruik gemaakt. Zij zijn gedagvaard in de procedure bij de rechtbank en daar niet verschenen. Zij hebben vervolgens geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid verzet te doen tegen het vonnis van de rechtbank. Zij zijn gedagvaard in hoger beroep bij het hof en ook daar niet verschenen. Uiteindelijk hebben zij gebruik gemaakt van de mogelijkheid verzet te doen tegen het verstekarrest van het hof, maar verzuimd dat verzet op tijd in te schrijven in het rechtsmiddelenregister, terwijl zij dat heel eenvoudig hadden kunnen doen. Zij hadden kortom steeds en in opvolgende instanties een doelmatige voorziening in rechte tot hun beschikking en ruim de gelegenheid zich in rechte te doen horen. Al met al is geen sprake van schending van de genoemde verdragsrechtelijke bepalingen en is er geen aanleiding artikel 3:301 lid 2 BW hier buiten toepassing te laten. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is in dit geval dan ook geen aanleiding.
De conclusie
2.18.
De stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn niet-ontvankelijk in hun verzet, omdat zij dat verzet niet binnen acht dagen na het instellen daarvan hebben ingeschreven in het rechtsmiddelenregister op de griffie van het hof. Omdat de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] in het ongelijk worden gesteld, zal het hof hen veroordelen aan [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] de kosten te vergoeden die zij hebben gemaakt voor de verzetsprocedure in hoger beroep.
2.19.
De proceskostenveroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
verklaart de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] niet-ontvankelijk in hun verzet tegen het verstekarrest van het hof van 27 februari 2024;
3.2.
veroordeelt de stichting, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] tot betaling van € 2.428 aan salaris van de advocaat [appellante1] , [appellante2] en [appellant3] (2 procespunten x tarief II in hoger beroep);
3.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, J.B. de Groot en H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615, rov. 3.4.
2.HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538, rov. 3.5.