In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de moeder om het gezag over haar minderjarige dochter [de minderjarige1] te herstellen. De moeder, die samenwoont met haar partner en nog twee andere minderjarige dochters heeft, heeft in het verleden te maken gehad met problemen die hebben geleid tot de beëindiging van het gezag over [de minderjarige1] in 2017. De moeder heeft in 2022 verzocht om het gezag te herstellen, maar dit verzoek is afgewezen door de kinderrechter. De moeder is in hoger beroep gegaan, waarbij zij stelde dat haar situatie verbeterd is en dat het in het belang van [de minderjarige1] zou zijn om weer bij haar te wonen.
Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de kinderrechter in overweging genomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 september 2024 is de mening van [de minderjarige1] gehoord, die aangaf graag bij haar moeder te willen wonen. Het hof heeft echter geconcludeerd dat, ondanks de positieve ontwikkelingen in de gezinssituatie van de moeder, het herstel van het gezag niet in het belang van [de minderjarige1] is. Het hof heeft benadrukt dat de huidige stabiliteit en de professionele begeleiding van de GI essentieel zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige1].
Het hof heeft de verzoeken van de moeder afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De moeder heeft verzocht om de beslissing aan te houden voor acht maanden om een toekomstplan te maken, maar het hof heeft geoordeeld dat duidelijkheid voor [de minderjarige1] en de moeder nu belangrijker is. De beslissing van het hof is genomen met inachtneming van de kwetsbaarheid van [de minderjarige1] en de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor haar ontwikkeling.