ECLI:NL:GHARL:2024:6501

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
200.344.557
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en positie van het Openbaar Ministerie in civiele jeugdzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van drie minderjarige kinderen, die onder toezicht zijn gesteld van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland. De ouders, de moeder en de vader, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de ondertoezichtstelling was verlengd tot 1 november 2024. De moeder, die een gevangenisstraf van 11 jaar heeft gekregen voor ernstige misdrijven, heeft in het verleden al hoger beroep ingesteld tegen haar veroordeling. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders en de GI goed samenwerken en dat de verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is voor de ondersteuning van het gezin. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, maar kon niet ingaan op de verzoeken van de ouders om de ondertoezichtstelling voor een jaar te verlengen, omdat het hoger beroep beperkt was tot het toegewezen deel.

Daarnaast hebben de ouders aangevoerd dat de rechtbank fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden door hen niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op een brief van de raad voor de kinderbescherming. Het hof heeft deze omissie erkend, maar oordeelt dat dit niet leidt tot vernietiging van de beschikking. Het hof heeft ook de positie van het Openbaar Ministerie besproken, waarbij het heeft vastgesteld dat het OM terecht als belanghebbende kan worden aangemerkt in deze civiele jeugdzaken. De ouders hebben verzocht om het OM te veroordelen in de proceskosten, maar dit verzoek is afgewezen, omdat het OM bevoegd was om het verzoek tot schorsing van het ouderlijk gezag in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.344.557
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 573425 en 573679)
beschikking van 22 oktober 2024
inzake
[verzoekster] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats1] ,
advocaat mr. C.M. Sent
en
[verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats1] ,
advocaat mr. K.R. Koopman,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI,
en
Openbaar Ministerie,
Ressortsparket Arnhem-Leeuwarden
verder te noemen: het OM

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juli 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 augustus 2024;
- een journaalbericht namens de ouders van 26 september 2024 met producties;
- een brief van de GI van 27 september 2024.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 oktober 2024 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) zijn twee vertegenwoordigers verschenen. Namens de GI is een vertegenwoordiger verschenen. Namens het OM was niemand aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 te [woonplaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2016 te [woonplaats1] ;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2020 te [woonplaats1] .
De vader en de moeder zijn samen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3.2
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen bij de vader. De moeder is bij vonnis van de
meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van
19 maart 2024 veroordeeld voor poging en voorbereiding moord op en zware mishandeling
van [de minderjarige3] . De moeder heeft een gevangenisstraf van 11 jaar onvoorwaardelijk opgelegd
gekregen. Zij verbleef sinds 19 maart 2024 in de penitentiaire inrichting in [plaats1]
. Zowel de moeder als het OM hebben hoger beroep ingesteld tegen
het vonnis van de rechtbank.
3.3
Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 mei 2024 is de
voorlopige hechtenis van de moeder met ingang van 10 mei 2024 geschorst onder een aantal
voorwaarden.
3.4
De kinderrechter heeft de kinderen bij beschikking van 21 juni 2021 onder toezicht gesteld van de GI tot 18 december 2021. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 16 mei 2024 tot 1 augustus 2024.
3.5
Bij verzoekschrift van 11 april 2024 heeft de GI de rechtbank Midden-Nederland verzocht op grond van artikel 1:260 BW de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
te verlengen voor de duur van 1 jaar.
3.6
Bij verzoekschrift van 15 april 2024 heeft het openbaar ministerie de rechtbank Midden-Nederland verzocht bij beschikking de vader en de moeder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag te schorsen, indien mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Tevens is verzocht om een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet met de voorlopige voogdij over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te belasten.
3.7
Bij bericht van 17 juni 2024 heeft het OM de verzoeken van 15 april 2024 ingetrokken.
3.8
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd tot 1 november 2024 en het verzoek ten aanzien van de overige duur van de verlenging van de ondertoezichtstelling aangehouden tot 1 november 2024. Ook is de raad verzocht om vóór 1 oktober 2024 een onderzoek in te stellen en rapport met advies uit te brengen over de in rechtsoverweging 5.5. van de bestreden beschikking genoemde kwestie en vragen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met 8 grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De ouders verzoeken:
- dat het verzoek van de Gl, tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar wordt toegewezen, waarbij de invulling en uitvoering van de ondertoezichtstelling is
voorbehouden aan de Gl.
- te bepalen dat het OM niet ontvankelijk is als verzoekende partij / belanghebbende, noch als informant;
- te bepalen dat het OM wordt veroordeeld in de betaling van de proceskosten.
4.2
De GI heeft in de brief van 27 september 2024 aangegeven het eens te zijn met de verlenging van de ondertoezichtstelling voor een jaar.

5.De motivering van de beslissing

Ondertoezichtstelling voor een jaar
5.1
De ouders hebben hoger beroep ingesteld van de bestreden beschikking. In die beschikking is de ondertoezichtstelling uitgesproken tot 1 november 2024 en is het verzoek voor het overige aangehouden. Hoger beroep van een deelbeschikking is slechts ontvankelijk als daarin in ieder geval klachten worden gericht tegen de in het dictum uitgesproken toe- of afwijzing van een gedeelte van het verzochte (artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306, NJ 2011/408). Dat maakt dat, hoewel de ouders de ondertoezichtstelling voor een jaar toegewezen willen zien, het hof dat niet kan toewijzen. Het hoger beroep is immers beperkt tot het toegewezen deel, zodat het hof alleen een oordeel kan geven over de ondertoezichtstelling van de kinderen tot 1 november 2024. Met die beslissing zijn alle partijen, daargelaten dat zij de ondertoezichtstelling voor een langere duur willen, het eens en ook het hof onderschrijft de noodzaak. Uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat de ouders en de GI goed samenwerken. Zowel de ouders als de GI willen dat de ondertoezichtstelling van de kinderen wordt verlengd om het gezin te ondersteunen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen. Over het resterende deel van de verzochte ondertoezichtstelling heeft de rechtbank nog niet geoordeeld, zodat dit geen onderdeel vormt van de procedure in hoger beroep.
Hoor en wederhoor
5.2
De ouders hebben verder aangevoerd dat de rechtbank bij het nemen van de beslissing fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. Volgens de ouders heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 19 Rv en artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (EVRM) door de ouders (en de GI) niet in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de brief van de raad van 19 juni 2024. Dit terwijl die brief volgens de ouders wel is meegenomen bij de beslissing van de rechtbank.
5.3
De raad heeft in de brief van 19 juni 2024 aan de rechtbank geschreven:
“De RvdK deelt de zorgen van het O.M., mede nu de G.I. geen schriftelijke reactie heeft opgesteld en derhalve niet inhoudelijk heeft gereageerd op de zorgen zoals die zijn genoemd door het O.M. in de onderbouwing van zijn verzoeken. Hoewel deze verzoeken thans zijn ingetrokken, heeft het O.M. wat de RvdK betreft wel een aantal onderwerpen aangesneden, waarop een inhoudelijke reactie van de G.I. passend was geweest. Daarbij komt dat er sprake is van een nieuwe situatie, nu de voorlopige hechtenis van moeder is geschorst. Deze informatie had de RvdK nog niet ten tijde van het opstellen van zijn reactie van 17 juni 2023. Dit werpt wat betreft de RvdK de vraag op, of de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie voldoende gewaarborgd is, hoe omgegaan wordt met het maken van medische/gezagsbeslissingen ten aanzien van de kinderen en hoe de GI hier toezicht op gaat houden. Nu er geen mondelinge behandeling zal plaatsvinden, is het voor de RvdK niet mogelijk om de GI en ouders over deze onderwerpen te bevragen en de rechtbank te adviseren of een ondertoezichtstelling de meest passende maatregel is, maar ook ten aanzien van de vraag of wijziging van de GI noodzakelijk en in het belang van de kinderen is.
De RvdK wil de rechtbank in overweging geven om een aantal aanvullende doelen
binnen de ondertoezichtstelling op te stellen om de veiligheid van de kinderen
voldoende te kunnen waarborgen. Indien de rechtbank hier nader advies dan wel
onderzoek van de RvdK voor wenst, zal de RvdK gehoor geven aan dat verzoek”.
5.4
Het hof stelt vast dat de rechtbank artikel 19 Rv heeft geschonden. In dat artikel is bepaald dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid stelt hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.
In dit geval heeft de rechter in de bestreden beschikking een beslissing genomen, waarbij het stuk van de raad van 19 juni 2024 is betrokken terwijl partijen zich daarover niet hebben kunnen uitlaten. Daarmee is door de rechtbank ook in strijd gehandeld met het recht op een eerlijk proces, zoals dat is bepaald in artikel 6 EVRM.
5.5
Het hof overweegt verder dat het hoger beroep er mede toe dient omissies te
herstellen die in eerste aanleg zijn begaan. Partijen hebben kennis genomen van het stuk van de Raad en zijn in staat gesteld hun standpunten in hoger beroep schriftelijk en mondeling nader toe te lichten, zodat de omissie die in eerste aanleg heeft plaatsgevonden is hersteld.
5.6
De omissie van de rechtbank kan niet leiden tot een vernietiging van het de bestreden beschikking. In artikel 810 Rv is bepaald dat het de rechter is die bepaalt of er behoefte bestaat aan een advies van de raad. Hij kan de raad daartoe in elke stand van de zaak oproepen. Daarnaast kan de raad ook uit eigen beweging – eventueel op verzoek van een van de partijen – ter zitting verschijnen, schriftelijk zijn mening kenbaar maken of ambtshalve een onderzoek instellen als daartoe aanleiding wordt gezien.
5.7
Gelet op hetgeen reeds is overwogen onder 5.1, kan het hof alleen beslissen over het toegewezen deel van de ondertoezichtstelling en dus niet over het door de rechtbank aangehouden deel van de beslissing en de in dat kader verzochte raadsonderzoek. Evenmin kan het hof erover beslissen aan wie de invulling en uitvoering van de ondertoezichtstelling is voorbehouden, nu daarover in het geheel geen beslissing is genomen door de rechtbank.
Positie OM
5.8
Ouders hebben verder aangevoerd dat het OM niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in het civiele jeugdrecht. Daarover overweegt het hof als volgt. In artikel 1:268 lid 4 jo 1:267 Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de rechtbank een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag kan schorsen op verzoek het OM. Ouders verwijzen naar de wetshistorie, maar ook dat leidt niet tot een ander oordeel. In de memorie van toelichting bij “Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming [1] ” is expliciet opgenomen dat de raad voor de kinderbescherming en het OM de enige organisaties zijn die bevoegd zijn tot het initiëren van een kinderbeschermingsmaatregel. Verder volgt daaruit het volgende. Het belangrijkste argument voor de keuze om slechts de raad en het openbaar ministerie bevoegd te maken tot het initiëren van een kinderbeschermingsmaatregel was gelegen in de overtuiging dat ingrijpen in het familie- en gezinsleven dient te worden gedaan door een overheidsorgaan, dat daarop rechtstreeks aangesproken kan worden en niet door een particuliere instantie.
Gelet op vorenstaande mocht het OM in dit geval een verzoek indienen bij de rechtbank en is daarmee terecht als belanghebbende aangemerkt in die procedure.
Proceskosten
5.9
De ouders hebben verzocht het OM te veroordelen in de proceskosten, tot op heden te begroten op € 2.400,- exclusief BTW danwel het OM te veroordelen in de proceskosten conform het liquidatietarief.
Zoals hiervoor al is overwogen, was het OM bevoegd het verzoek tot schorsing van het ouderlijk gezag in te dienen bij de rechtbank. Het hof ziet ook in het gegeven dat het OM lopende de procedure en kort voor de geplande mondelinge behandeling het verzoek heeft ingetrokken, geen aanleiding het OM te veroordelen in de proceskosten. Het hof zal daarom het verzoek van de ouders om het OM in de kosten van de procedure te veroordelen, afwijzen

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juli 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, R. Feunekes en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is 22 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 32 015, blz 14.