ECLI:NL:GHARL:2024:6441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
200.343.629
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige met ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2023, die ernstige letsels heeft opgelopen, waaronder een hersenbloeding. De moeder, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de kinderrechter, heeft de zorg voor het kind, dat sinds 10 juli 2023 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI), niet kunnen waarborgen. De kinderrechter heeft op 8 juli 2024 de verzoeken van de GI toegewezen en de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 10 juli 2025. De moeder betwist de ernst van de situatie en stelt dat zij bereid is hulp te aanvaarden, maar het hof concludeert dat er nog steeds een ernstige ontwikkelingsbedreiging is voor het kind. De moeder heeft onvoldoende meegewerkt aan de hulpverlening en er zijn zorgen over de veiligheid van het kind in haar zorg. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kinderrechter en wijst het verzoek van de moeder af om te bepalen dat het opvoedperspectief nog niet is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.343.629
zaaknummer rechtbank Gelderland 435777
beschikking van 17 oktober 2024
in de zaak van
[verzoekster]
die woont in [woonplaats1]
verzoekster in hoger beroep
hierna: de moeder
advocaat: mr. V. de Roo
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering
die is gevestigd in Utrecht
verweerster in hoger beroep
hierna: de GI
Het hof merkt als informant aan:
[de vader]
die woont in [woonplaats2]
hierna: de vader

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de verlenging van de ondertoezichtstelling en (machtiging tot) uithuisplaatsing van [de minderjarige] .

2.Belangrijke informatie

2.1
[de minderjarige] is geboren [in] 2023. Hij is het kind van de vader en de moeder. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
2.2
[de minderjarige] is op 17 april 2023 in het ziekenhuis opgenomen met ernstig letsel, waaronder een hersenbloeding. Op 18 april 2023 heeft de GI de voorlopige voogdij over [de minderjarige] gekregen. [de minderjarige] is op 10 mei 2023 uit het ziekenhuis ontslagen en in een crisispleeggezin geplaatst.
2.3
De moeder is [in] 2023 meerderjarig geworden. Op 10 juli 2023 heeft de kinderrechter de moeder alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
2.4
Sinds 10 juli 2023 staat [de minderjarige] onder toezicht van de GI en is hij met een machtiging van de kinderrechter uithuisgeplaatst. [de minderjarige] woont sinds 22 april 2024 in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin.
2.4
Op 8 mei 2024 heeft de GI een brief aan de moeder geschreven waarin staat dat de GI vindt dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt en dat niet meer wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] .

3.De beslissing van de kinderrechter

Op 8 juli 2024 heeft de kinderrechter (in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem) de verzoeken van de GI toegewezen: De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige] tot 10 juli 2025 verlengd.
De beschikking van 8 juli 2024 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

4.Het hoger beroep

De moeder komt tegen de bestreden beschikking in hoger beroep. Zij wil dat het hof de beslissingen van de kinderrechter ongedaan maakt. Ook verzoekt ze het hof te bepalen dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] nog niet is bepaald. Tijdens de zitting heeft mr. De Gruijl (subsidiair) verzocht de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot zes maanden.
De GI wil dat de beslissingen in stand blijven. Zij vraagt het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken alsnog af te wijzen.

5.De rechtszaak bij het hof

5.1
Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het beroepschrift van de moeder en
  • het verweerschrift van de GI.
5.2
De zitting bij het hof was op 19 september 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met mr. R.W. de Gruijl, waarnemend voor mr. De Roo;
  • een zittingsvertegenwoordigster van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) als adviseur;
  • twee zittingsvertegenwoordigsters van de GI en
  • de vader.

6.De redenen voor de beslissing

6.1
Het hof moet een beslissing nemen over de (verlenging van de) ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en de machtiging tot uithuisplaatsing. De kinderrechter heeft beslist dat beide maatregelen moeten worden verlengd tot 10 juli 2025. Het hof is het met de kinderrechter eens.
ondertoezichtstelling
6.2
De kinderrechter kan een kind onder toezicht stellen als er grote zorgen zijn over de ontwikkeling van het kind. Met andere woorden: er moet een ernstige ontwikkelingsbedreiging zijn. Daarbij werken de ouders niet of niet genoeg mee aan vrijwillige hulpverlening. Het moet wel zo zijn dat de ouders de verzorging en opvoeding na een tijdje weer helemaal zelf kunnen gaan doen. Dit staat in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling verlengen. Dat mag steeds voor maximaal een jaar (artikel 1:260 BW).
6.3
De moeder stelt zich op het standpunt dat [de minderjarige] niet ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en daarnaast dat zij bereid is hulp te aanvaarden.
6.4
Het hof is van oordeel dat er wel een ernstige ontwikkelingsbedreiging is. [de minderjarige] is op 17 april 2024, toen nog geen drie maanden oud, opgenomen in het ziekenhuis met een hersenbloeding, bloedingen aan het netvlies en het ruggenmerg. In een brief van Veilig Thuis van 14 juli 2024 aan de GI schrijft Veilig Thuis om welk letsel het precies gaat. Dit letsel betwist de moeder niet, evenmin de ernst ervan. Veilig Thuis heeft daarbij geschreven dat het gaat om aan [de minderjarige] toegebracht letsel, ofwel om ‘kindermishandeling’. Ook staat in de brief dat er indicaties zijn voor eerder fysiek letsel bij [de minderjarige] .
In het beroepschrift betwist de moeder dat het gaat om ‘niet-accidenteel’ letsel – althans, het is volgens haar niet vastgesteld – maar tijdens de zitting in hoger beroep heeft zij erkend dat iemand (anders) aan [de minderjarige] het hersenletsel heeft toegebracht.
Omdat de moeder op dat moment de (hoofd)verzorger van [de minderjarige] was, concludeert het hof dat het haar, dus: de moeder, niet is gelukt om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen.
Op dit moment staat de toedracht nog steeds niet vast. De moeder heeft tijdens de zitting verklaard dat de vader van [de minderjarige] het letsel heeft veroorzaakt, maar de vader heeft dat ontkend. Hij heeft toegelicht dat hij nooit alleen met [de minderjarige] samen is geweest in die periode, er was altijd iemand van de raad voor de kinderbescherming bij. Dat heeft de moeder niet weersproken. Onduidelijk is ook waar [de minderjarige] was toen hij het letsel opliep.
Op 30 juli 2024 werd de GI gebeld door een medewerker van [naam1] met de mededeling dat een (gewelds)incident had plaatsgevonden tussen de moeder en haar vriend, waarbij de moeder de vriend aanwees als veroorzaker.
De moeder heeft het hof verteld dat zij bij haar ouders woont maar zij heeft niet betwist dat zij vaak bij haar vriend verblijft en dat zij moeilijk bereikbaar is (geweest) voor de GI. Dit gebrek aan openheid maakt dat het hof, net als de kinderrechter, van oordeel is dat de veiligheid van [de minderjarige] – sinds hem het letsel werd toegebracht – niet gewaarborgd was en nog steeds niet is. Dit alleen al is een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling. De GI heeft op de zitting verteld dat [de minderjarige] lange tijd heel prikkelgevoelig is geweest maar dat het nu beter met hem gaat.
6.5
Het hof stelt verder vast dat de moeder onvoldoende heeft meegewerkt aan
hulpverlening. Onder meer op de zitting van 10 juli 2023 bij de rechtbank had zij toegezegd dat ze wilde meewerken aan een gezinsopname maar daarna heeft zij dat, tot op heden, geweigerd.
In het beroepschrift wordt aangevoerd dat de GI, waar die heeft ingezet op een moeder-kindhuis, ‘tunnelvisie’ heeft maar het hof ziet dat anders. De GI heeft gewezen op het roerige verleden van de moeder, die tot haar meerderjarigheid [in] 2023 zelf onder toezicht stond en ook in die periode vaak moeilijk bereikbaar was. De GI spreekt over een ‘patroon’ waarbij de moeder zich ophield met (volwassen) mannen en regelmatig niet bij haar ouders was waar zij officieel woonde.
De moeder is – met [de minderjarige] – bij haar vriend gaan wonen wegens spanningen bij haar ouders thuis. Daarna heeft zij even verbleven bij [naam2] omdat er geen zicht was op de veiligheid van haar en [de minderjarige] bij haar vriend thuis. Vrij snel daarna is zij toch weer teruggegaan naar haar vriend. Dit alles heeft de moeder niet betwist.
Ook de relatie tussen de vader en de moeder is heftig geweest en op sommige momenten gewelddadig, zoals de moeder zelf heeft verteld. De moeder wil nu ook geen enkel contact met de vader en vindt dat [de minderjarige] onveilig bij hem is.
Het is in dat licht begrijpelijk dat de GI heeft ingezet, na de ziekenhuisopname van [de minderjarige] en de onduidelijkheden over de toedracht, op een moeder-kindhuis en dat een minder verstrekkende maatregel (begeleiding en zorg thuis) onvoldoende veiligheid biedt. De moeder heeft de GI eenvoudigweg te weinig handvatten geboden.
Ondanks dat de moeder op de zitting bij het hof heeft toegezegd dat ze vanaf nu open zal zijn in haar contact met de (nieuwe) gezinsvoogd, welke houding zonder meer positief is, is het hof van oordeel dat de moeder dat tot nu toe onvoldoende is geweest en ook onvoldoende heeft meegewerkt. Daaruit volgt dat de kinderrechter op goede gronden heeft beslist dat de ondertoezichtstelling moest worden verlengd.
Machtiging tot uithuisplaatsing:
6.6
De kinderrechter kan de GI machtigen om de uithuisplaatsing te verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW). De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind.
6.7
De moeder stelt dat het niet noodzakelijk is dat [de minderjarige] uithuisgeplaatst blijft. Hoe dan ook is de termijn van de machtiging te lang volgens de moeder.
6.8
Het hof is, net als de kinderrechter, van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het hof ziet ook geen aanleiding om de duur van de maatregel(en) te verkorten.
Het uitgangspunt van de uithuisplaatsing is dat een kind op enig moment weer naar zijn ouder(s) terug kan en dat zij weer de zorg en opvoeding op zich nemen. De GI moet werken aan terugkeer naar huis. Dat wordt anders als de GI, zoals in dit geval, meent dat het opvoedperspectief niet meer bij de ouders (moeder) ligt: dan moet worden ingezet op een beëindiging van het ouderlijk gezag.
6.8
Het hof is het met de kinderrechter eens dat [de minderjarige] nu niet naar huis kan.
Weliswaar heeft de moeder tijdens de zitting toegelicht dat zij met [de minderjarige] dan bij haar ouders gaat/blijft wonen en dat de kinderkamer al is ingericht, maar er is – zoals hiervoor uiteengezet – onvoldoende zicht op de veiligheid van [de minderjarige] . Ook heeft de GI toegelicht dat zij zicht wil krijgen op de opvoedcapaciteiten en leerbaarheid van de moeder.
Daarnaast betwijfelt het hof zich af of het contact tussen [de minderjarige] en de vader – nu eens per drie weken – wel gecontinueerd wordt als [de minderjarige] bij de moeder gaat wonen. Op de vraag van het hof antwoordde de moeder dat zij omgang tussen [de minderjarige] en zijn vader niet ziet zitten.
6.9
Tijdens de zitting is de mogelijkheid aan de orde geweest dat nader wordt onderzocht wat ervoor nodig is om [de minderjarige] bij (de ouders van) de moeder te laten wonen en om zijn veiligheid daar blijvend te garanderen en om zicht te krijgen op de moeder. Niet ter discussie staat dat het contact – eens per twee weken – tussen [de minderjarige] en de moeder goed loopt en dat zij liefdevol naar hem is.
Er zou in dat geval onderzoek naar thuisplaatsing moeten plaatsvinden, maar een dergelijk onderzoek zal een aantal maanden in beslag nemen; de GI deed tijdens de zitting een schatting van tien maanden. De GI werkt met externe professionals. Ook als die duur van het onderzoek verkort zou kunnen worden, vindt het hof het niet reëel te verwachten dat voor het eind van de duur van de machtiging duidelijkheid bestaat.
6.9
De GI heeft echter, op vragen van het hof, bevestigd dat zij vindt dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt en dat [de minderjarige] bij het pleeggezin moet blijven wonen. Mocht dat zo blijven, dan is het aan de GI om de raad te vragen onderzoek te doen naar de vraag of gezagsbeëindiging nodig is.
6.1
Het hof zal vandaag geen inhoudelijk oordeel geven over het perspectiefbesluit. Het verzoek van de moeder om te bepalen dat nog geen perspectief is bepaald, zal worden afgewezen. Dat verzoek heeft geen grondslag in de wet.
De Hoge Raad heeft vorig jaar [1] overwogen dat een rechter een perspectiefbesluit in voorkomend geval zal moeten beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voorvloeien uit het standpunt van de GI over het opgroeiperspectief van een minderjarige. Het hof is echter, ook los van de uitkomsten van het onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] , van oordeel dat er gronden zijn om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Het is in dit geval en voor dit oordeel niet noodzakelijk dat het hof het perspectiefbesluit beoordeelt en het zal zich daar dus, anders dan de kinderrechter, niet inhoudelijk over uitlaten.
Het uitgangspunt van de wet is (nog steeds) dat de machtiging tot uithuisplaatsing alleen wordt verlengd als er nog (enig) zicht is op terugkeer naar huis.
Samenvattend
6.11
Kortom, het hof is van oordeel dat de beslissingen van de kinderrechter moeten blijven gelden. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen. Het verzoek van de moeder om te bepalen dat het opvoedperspectief nog niet is bepaald, wordt afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 8 juli 2024, en
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E. de Boer, J.B. de Groot en R. Feunekes, in samenwerking met mr. I.T.M.W. Smulders, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 01-09-2023, ECLI:NL:HR:2023:1148