ECLI:NL:GHARL:2024:6429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/1487
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Zuiveringsheffing en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2023, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had voor het jaar 2020 een definitieve aanslag in de Zuiveringsheffing bedrijven opgelegd van € 928,51. De Rechtbank kende belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 50 wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar wees het verzoek om vergoeding van proceskosten en griffierecht af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de schadevergoeding en de afwijzing van proceskosten en griffierecht ter discussie stonden. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte een schadevergoeding had toegekend, omdat het financiële belang van de procedure onder de bagatelgrens lag. Het Hof bevestigde dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding, proceskosten of griffierecht, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof deed uitspraak op 15 oktober 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1487
uitspraakdatum: 15 oktober 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 11 mei 2023, nummer UTR 22/237, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2020 met betrekking tot het object [adres] te [vestigingsplaats] aan belanghebbende een (definitieve) aanslag in de Zuiveringsheffing bedrijven opgelegd ten bedrage van € 928,51 (op basis van 14,4 vervuilingseenheden).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar daarbij aanleiding gezien om de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 50.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Voor het jaar 2020 is belanghebbende met betrekking tot het object [adres] aangeslagen in de Zuiveringsheffing bedrijven.
2.2.
Voor het jaar 2020 is een voorlopige aanslag opgelegd ten bedrage van € 1.154,19.
2.3.
Met dagtekening 31 maart 2021 is een definitieve aanslag opgelegd ten bedrage van € 928,51 (zie 1.1). Na verrekening van de voorlopige aanslag, resulteert dit in een negatief aanslagbedrag (teruggave) van € 225,68.
2.4.
Tegen de definitieve aanslag heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift bevat alleen algemeen geformuleerde, WOZ-gerelateerde grieven (onder andere over de juistheid van objectkenmerken en de toe te passen kapitalisatiefactor). Het bezwaarschrift is op 21 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard, omdat het betwisten van de WOZ-waarde en de gevolgen daarvan niet kan leiden tot een vermindering van de definitieve aanslag.
2.6.
Tegen die uitspraak op bezwaar heeft de gemachtigde namens belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het beroepschrift bevat (wederom) alleen algemeen geformuleerde, WOZ-gerelateerde grieven.
2.7.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, aangezien diens gemachtigde slechts algemene grieven tegen de (niet in geschil zijnde) WOZ-waarde heeft ingebracht. De Rechtbank heeft wel aanleiding gezien om een immateriële schadevergoeding van € 50 – vanwege een overschrijding van de redelijke termijn met één maand – aan belanghebbende toe te kennen. De heffingsambtenaar is hierin veroordeeld. Over belanghebbendes verzoek om vergoeding van proceskosten heeft de Rechtbank geoordeeld dat zij daar geen aanleiding toe ziet, nu de gemachtigde van belanghebbende voor het verkrijgen van de immateriële schadevergoeding bijna geen werkzaamheden heeft verricht. Ten aanzien van het griffierecht heeft de Rechtbank geoordeeld dat voor vergoeding daarvan geen aanleiding bestaat, omdat voor het verzoek tot vergoeding van immateriële schade geen griffierecht is verschuldigd.
2.8.
Het Hof heeft het hogerberoepschrift van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2023 ontvangen. Ook hierin heeft de gemachtigde van belanghebbende volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde, WOZ-gerelateerde grieven. In het hogerberoepschrift is verzocht om een vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de Rechtbank het juiste bedrag aan immateriële schadevergoeding heeft toegekend en of terecht geen vergoeding van proceskosten en griffierecht is toegekend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
3.2.
Daarnaast heeft belanghebbende, evenals voor de Rechtbank, verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.3.
Alle overige hogerberoepsgronden heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte een schadevergoeding van € 50 heeft toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Volgens belanghebbende dient deze vergoeding op € 500 te worden vastgesteld en dient daarnaast een vergoeding van griffierecht en proceskosten te worden toegekend.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft betwist dat het financiële belang van de procedure zodanig is, dat er sprake is van spanning en frustratie bij belanghebbende. Daartoe wijst de heffingsambtenaar op het feit dat de definitieve aanslag ten opzichte van de voorlopige aanslag reeds met € 225,68 is verlaagd en hem verder van geen financieel belang is gebleken.
4.3.
In zijn arrest van 14 juni 2024 heeft de Hoge Raad herhaald dat bij een overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, wordt verondersteld dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn wanneer het financiële belang bij de procedure zeer gering is. In die gevallen zal de lange duur van de procedure immers niet of nauwelijks spanning en frustratie bij belanghebbende opleveren, zodat voor een eventuele overschrijding van de redelijke termijn geen vergoeding aan belanghebbende hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [1]
4.4.
Van een zeer gering financieel belang is in dit geval nog sprake wanneer het financiële belang bij de procedure minder is dan € 15 (de zogenoemde bagatelgrens). [2] Voor de bepaling van de omvang van het financieel belang bij de procedure dient te worden gekeken naar het voordeel dat belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking kan behalen wanneer het door hem ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen. Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt bovendien geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. [3]
4.5.
In gevallen – als het onderhavige – waarin niet aanstonds duidelijk is wat het financieel belang van een procedure is, ligt het op de weg van belanghebbende om feiten te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat het financieel belang bij de procedure boven de bagatelgrens uitkomt. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar (zie 4.2.), is het derhalve aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat het financieel belang van de procedure meer dan € 15 behelst. Daarin is belanghebbende niet geslaagd.
4.6.
In het bezwaar-, beroep- en hogerberoepschrift heeft belanghebbende slechts algemeen geformuleerde, WOZ-gerelateerde grieven aangevoerd. De (hoogte van de) definitieve aanslag als zodanig is en wordt niet bestreden. Nu belanghebbende in de stukken noch ter zitting een ander financieel belang bij de procedure heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, ziet het Hof geen aanleiding om een vergoeding voor immateriële schade aan belanghebbende toe te kennen. Ook belanghebbendes stelling dat het belang bij de procedure voor de Rechtbank was gelegen in de nevenbeslissingen – de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht – kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien met dat belang geen rekening dient te worden gehouden ter bepaling van het financieel belang.
4.7.
Het vorenstaande brengt met zich dat had moeten worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (afgerond) één maand is overschreden, zonder hiervoor een schadevergoeding aan belanghebbende toe te kennen. In weerwil hiervan heeft de Rechtbank een schadevergoeding van € 50 toegekend. De klachten over de hoogte van die (onterechte) schadevergoeding kunnen belanghebbende daarom niet baten. Aangezien de heffingsambtenaar de beslissing van de Rechtbank omtrent de schadevergoeding niet in (incidenteel) hoger beroep heeft aangevochten, blijft die schadevergoeding overigens in stand.
4.8.
Aangezien volstaan kon worden met de constatering dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden, bestaat evenmin aanleiding voor een vergoeding van proceskosten en griffierecht in eerste aanleg. [4] Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Immateriële schadevergoeding in hoger beroep
4.9.
Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift wederom een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep (zie 2.8.). Het hogerberoepschrift is op 26 mei 2023 ingediend en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof binnen twee jaar nadat het is ingesteld op het hoger beroep. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in hoger beroep. [5]
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander V.F.R. Woeltjes
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 16 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.2.2.
2.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.1. en 3.5.
3.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.3.1 en 3.3.3.
4.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
5.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.3.