In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2023, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had voor het jaar 2020 een definitieve aanslag in de Zuiveringsheffing bedrijven opgelegd van € 928,51. De Rechtbank kende belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe van € 50 wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar wees het verzoek om vergoeding van proceskosten en griffierecht af. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de schadevergoeding en de afwijzing van proceskosten en griffierecht ter discussie stonden. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte een schadevergoeding had toegekend, omdat het financiële belang van de procedure onder de bagatelgrens lag. Het Hof bevestigde dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding, proceskosten of griffierecht, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof deed uitspraak op 15 oktober 2024.