ECLI:NL:GHARL:2024:6345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.333.155/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen met betrekking tot legitieme portie en vof-schuld

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de moeder van vier broers, waarbij de appellant, één van de broers, hoger beroep heeft ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had op 22 maart 2023 de omvang van de nalatenschap vastgesteld, maar de nalatenschap was nog niet vereffend vanwege onbetaalde schulden aan externe schuldeisers. De appellant was het niet eens met de beslissing van de rechtbank en vorderde een andere afwikkeling van de nalatenschap, waarbij hij een beroep deed op zijn legitieme portie. Het hof heeft op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan na een mondelinge behandeling op 29 augustus 2024. Het hof oordeelde dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagde, omdat de appellant had aangetoond dat een vordering op de nalatenschap verjaard was. Het hof heeft de omvang van de nalatenschap opnieuw vastgesteld op € 338.452,77 en de legitieme portie van de appellant vastgesteld op € 42.306,60. De verdeling van de nalatenschap werd opnieuw vastgesteld, waarbij de trekker verkocht moest worden ten behoeve van de schuldeisers. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het hof heeft de verdeling van de nalatenschap zoals eerder vastgesteld, onder voorwaarden, bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.155/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 281365
arrest van 15 oktober 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
advocaat: mr. J. Bisschop te Zwolle,
tegen

1.[de vader] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2.
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie,
advocaat: mr. D.P.M. Buysrogge te Zwolle,
en

3.[geïntimeerde3] ,

die woont in [woonplaats1] ,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en verweerder in reconventie,
advocaat: mr. P. Stehouwer te Groningen.
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] , [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] genoemd.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het tussenarrest van 9 april 2024 heeft op 29 augustus 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen aan het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn broers van elkaar. De vader en de moeder van partijen zijn overleden. In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder. Partijen hebben gevorderd de omvang van de nalatenschap vast te stellen en de nalatenschap te verdelen. Een van de broers ( [appellant] ) heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.
2.2.
De rechtbank heeft op 22 maart 2023 eindvonnis gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank de omvang van de nalatenschap vastgesteld. De rechtbank constateerde dat de nalatenschap nog niet vereffend was omdat twee externe schuldeisers onbetaald waren gebleven. De rechtbank heeft vervolgens voorwaardelijk – onder de voorwaarde dat die twee schuldeisers ook betaald zijn – de verdeling van de nalatenschap vastgesteld. Omdat partijen broers van elkaar zijn, heeft de rechtbank beslist dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
2.3.
Een van de broers – [appellant] – is het op een aantal punten niet eens met de beslissing van de rechtbank. [appellant] wil met zijn hoger beroep bereiken dat de nalatenschap wordt afgewikkeld op de wijze die hij in zijn memorie van grieven heeft vermeld. De andere drie broers – [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] – willen dat de beslissing van de rechtbank bekrachtigd wordt.
2.4.
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. [appellant] heeft namelijk alsnog aangetoond dat de vordering van de nalatenschap op de voormalige vof van [appellant] en [geïntimeerde1] , verjaard is. Het hof zal daarom de omvang van de nalatenschap en de omvang van de legitieme portie van [appellant] , opnieuw vaststellen. Verder zal opnieuw worden beslist over de voorwaardelijke verdeling. Voor het overige wordt het hoger beroep verworpen. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten. Daarbij wordt eerst een kort overzicht gegeven van de relevante feiten.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn de kinderen van [de vader] (hierna: vader) en [de moeder] (hierna: moeder).
3.2.
Vader is [in] 2000 overleden. In zijn testament van 21 januari 2000 heeft vader alle goederen en rechten die tot zijn nalatenschap behoren, toebedeeld aan zijn echtgenote, en daarbij bepaald dat de kinderen een vordering op moeder hebben wegens overbedeling.
3.3.
Moeder woonde tot 2008 in de voormalige echtelijke woning aan de [adres1] in [woonplaats1] . Daarna verbleef moeder (onder meer) enige tijd in een ziekenhuis en een verzorgingstehuis.
3.4.
Op 30 september 2010 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad een bewind ingesteld over de goederen van moeder. De kantonrechter heeft Stichting Omega Beheer (in de persoon van [naam1] ) tot bewindvoerder benoemd.
3.5.
De bewindvoerder heeft een aantal onroerende goederen die eigendom waren van moeder, verkocht en overgedragen aan enkele zoons (partijen in deze procedure). Het gaat om de volgende transacties:
  • Op 23 december 2011 heeft de bewindvoerder aan [appellant] geleverd: de ondergrond van de ligboxenstal met mestkelder, overige opstallen, erf en land gelegen aan de [adres2] 26b in [woonplaats1] . De zaken waren in opdracht van de bewindvoerder getaxeerd door de heer [naam2] (van Bruins Slot & Kroezen Makelaardij). In de taxatie van 14 juni 2011 is de waarde van het onroerend goed bepaald op € 109.150,-. Het onroerend goed is voor de getaxeerde waarde aan [appellant] verkocht en overgedragen.
  • Op 3 april 2013 heeft de bewindvoerder drie percelen cultuurgrond geleverd aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . Het gaat om percelen aan de [adres3] (koopprijs € 125.000,-), de [adres4] (koopprijs € 16.500,-) en de [adres5] (koopprijs € 19.500,-). De percelen waren in opdracht van de bewindvoerder getaxeerd door de genoemde taxateur, de heer [naam2] . In het taxatierapport van 14 september 2012 worden de percelen getaxeerd op de genoemde bedragen van € 125.000,-, € 16.500,- en € 19.500,-.
3.6.
[in] 2018 is moeder overleden. Moeder heeft bij testament van
25 april 2007 over haar nalatenschap beschikt. In het testament worden, onder bezwaar van een legaat aan [geïntimeerde1] , de vier zoons tot erfgenamen benoemd, dit gezamenlijk en voor gelijke delen. Het legaat aan [geïntimeerde1] betreft de boerderij met schuren, ondergrond, erf, tuin en land aan de [adres1] in [woonplaats1] , met inbegrip van een kast en een kabinet.
3.7.
[geïntimeerde1] , [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] hebben de nalatenschap van moeder op 16 oktober 2018 aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiaire aanvaarding).
3.8.
[appellant] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1.
[appellant] heeft in dit hoger beroep vijf specifieke onderwerpen (nogmaals) aan de orde gesteld. Volgens [appellant] is de beslissing die de rechtbank op die punten heeft gegeven, onjuist. Het hof zal de door [appellant] genoemde zeven bezwaren (grieven) tegen het oordeel van de rechtbank hieronder bespreken.
De geldlening van moeder aan [appellant]
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de nalatenschap van moeder een vordering heeft op [appellant] van € 45.378,-. Volgens de rechtbank blijkt uit onder meer een ‘schuldbekentenis’ van [appellant] van 21 juli 2000, dat moeder aan [appellant] een lening had verstrekt van fl. 100.000,- (omgerekend € 45.378,00 (afgerond)). De vordering op [appellant] tot terugbetaling van dat bedrag behoort, aldus de rechtbank, tot de nalatenschap van moeder. Het beroep van [appellant] op verjaring is verworpen. De rechtbank oordeelde dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 5.9 - 5.14 van het vonnis).
4.3.
[appellant] betoogt dat er geen sprake is geweest van een vordering van moeder uit hoofde van geldlening. Het bedrag is weliswaar aan [appellant] ter beschikking gesteld, maar volgens [appellant] hebben de ouders steeds tegen hem gezegd hebben dat de ‘lening’ een vergoeding was voor zijn werk in het bedrijf. Van een lening was in feite dus geen sprake, aldus [appellant] .
4.4.
Het hof komt – evenals eerder de rechtbank – tot het oordeel dat wel degelijk sprake was van een lening van moeder aan [appellant] van fl. 100.000,-. De vordering tot terugbetaling van de hoofdsom behoort tot de nalatenschap van moeder. Het betoog van [appellant] dat het bedrag van fl. 100.000,- een arbeidsvergoeding was, wordt dus verworpen. [appellant] heeft zijn stellingen op dit punt namelijk onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Daarbij stelt het hof voorop dat de schuldbekentenis van 21 juli 2000 vermeldt dat [appellant] het genoemde bedrag ontvangen heeft als lening en dat [appellant] aflossingen en rente moet betalen. De inhoud van de door [appellant] ondertekende schuldbekentenis – die is opgesteld door de notaris –, is dan ook niet goed te rijmen met het standpunt van [appellant] dat sprake was van een arbeidsvergoeding. [appellant] heeft voor die discrepantie geen begrijpelijke verklaring gegeven. [appellant] heeft gelet op de daartegen gevoerde verweren ook niet voldoende concreet toegelicht en onderbouwd dat hij méér werkzaamheden in het bedrijf van zijn ouders had verricht dan zijn broers. Er blijkt dus ook niet dat er aanleiding was om [appellant] , anders dan de andere broers, een dergelijke omvangrijke arbeidsvergoeding toe te kennen. Het hof gaat er dan ook van uit dat er, zoals de schuldbekentenis vermeldt, sprake was van een lening, en niet van een arbeidsvergoeding.
4.5.
Verder komt ook het hof tot de conclusie dat het beroep van [appellant] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof gaat er daarbij van uit dat er, zoals [appellant] betoogt, nooit rente is betaald en dat de hoofdsom van fl. 100.000,- daarom per 1 januari 2001 zonder nadere mededeling opeisbaar was. Volgens de andere broers paste het niet in de destijds bestaande familieverhoudingen dat moeder terugbetaling van de hoofdsom zou verlangen. Dit laatste is door [appellant] niet voldoende gemotiveerd weersproken. Daarbij merkt het hof op dat ook niet blijkt dat [appellant] destijds
in staat wasde hoofdsom – die hij kennelijk gebruikt had voor, kort gezegd, de aankoop van de grond onder zijn woning – aan moeder terug te betalen (anders dan door verrekening met zijn vordering wegens overbedeling na de ouderlijke boedelverdeling). De betrokkenen mochten (en moesten) er in de gegeven omstandigheden in redelijkheid dan ook van uitgaan dat de ontstane financiële ongelijkheid tussen de broers, later zou worden ‘rechtgetrokken’ – bijvoorbeeld door verrekening met de vordering wegens overbedeling of in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. Dat [appellant] en de bewindvoerder in 2011 kennelijk ervoor gekozen hebben om de vordering op moeder wegens overbedeling, te verrekenen met de vordering op [appellant] wegens verkoop van de onroerende zaken aan de [adres2] 26b, maakt dat niet anders. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellant] ook aanzienlijk bevoordeeld is doordat hij – in afwijking van de afspraken zoals die vermeld zijn in de schuldbekentenis van 21 juli 2000 – nooit rente heeft betaald. De andere broers hebben overigens ook niet verlangd dat die rente alsnog betaald wordt. Dat [appellant] onder die omstandigheden toch een beroep doet op verjaring van de vordering tot terugbetaling van de hoofdsom, acht het hof zoals gezegd naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het beroep op verjaring wordt dan ook verworpen.
4.6.
Slotsom is dat de nalatenschap een vordering heeft op [appellant] tot terugbetaling van de hoofdsom van € 45.378,-. Het andersluidende betoog van [appellant] (grief 1) wordt verworpen.
De vordering op [geïntimeerde1] en [appellant] vanwege een vof-schuld
4.7.
[geïntimeerde1] en [appellant] hebben samen een vennootschap onder firma (vof) gedreven. In 2005 had deze vof een schuld aan ING Bank van € 34.750,-. Partijen hebben in dit verband gewezen op de overgelegde “akte van koop en verkoop van die vordering” van 25 juli 2005. Deze akte vermeldt dat ING Bank haar vordering van € 34.750,- met die akte, en voor het genoemde bedrag, verkoopt en overdraagt aan moeder. [appellant] heeft een bankafschrift overgelegd (productie 16) waaruit blijkt dat [naam3] – een zus van moeder – de koopprijs op 28 juli 2005 aan ING Bank voldaan heeft. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vennootschap van [geïntimeerde1] en [appellant] het bedrag van € 34.750,- nooit aan moeder heeft afbetaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat de nalatenschap zodoende nog een vordering op de voormalige vennoten heeft van in totaal € 34.750,-.
4.8.
[appellant] beroept zich op verjaring van deze vordering. Volgens [appellant] was de vordering van ING Bank onderdeel van het krediet dat de bank in 1992/1994 aan de vof had verstrekt. Daarbij wijst [appellant] op de hypotheekakten van 6 maart 1992 en 26 mei 1994 die hij in hoger beroep in het geding heeft gebracht. [appellant] heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat ING Bank het krediet in 2005 had opgezegd en dat de bank dreigde de verstrekte zekerheden – de door vader en moeder verleende hypotheekrechten – uit te winnen. Vast staat dat moeder de vordering van ING Bank vervolgens heeft overgenomen. Daarmee werd, zo begrijpt het hof, een gedwongen verkoop van de aan moeder toebehorende onroerende zaken voorkomen. Volgens [appellant] heeft moeder na de genoemde cessie nooit aanspraak gemaakt op betaling van het bedrag van € 34.750,-. De vordering tot betaling is inmiddels dan ook verjaard, aldus [appellant] .
4.9.
Het beroep van [appellant] op verjaring van de vordering op de vof slaagt. Vast staat dat de vordering van € 34.750,- opeisbaar was op de datum waarop die vordering aan moeder werd overgedragen (25 juli 2005). Dat betekent dat er voor deze vordering in beginsel een verjaringstermijn geldt van vijf jaar (artikel 3:307 lid 1 BW). Niet blijkt dat de verjaring op enig moment na 25 juli 2005 is gestuit. Dit betekent dat de verjaringstermijn ten tijde van het overlijden van moeder (in 2018) ruimschoots verstreken was. Dat geldt ook als ervan uitgegaan wordt dat na de overdracht van de vordering, een hypotheekrecht aan de vordering verbonden bleef. Daarbij merkt het hof op dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt, niet verjaart voordat twintig jaren zijn verstreken na de aanvang van de dag volgend op die waarop de hypotheek aan de verbintenis is verbonden (artikel 3:323 lid 3 BW). [appellant] heeft echter voldoende onderbouwd dat de vordering van de bank en de daaraan verbonden hypotheekrechten dateren uit 1992/1994. De bedoelde termijn van twintig jaren was ten tijde van het overlijden van moeder in 2018 dus eveneens verstreken.
4.10.
[geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hebben betoogd dat er na de overdracht van de vordering van ING Bank aan moeder, geen sprake meer was van een opeisbare vordering maar van een vordering tot nakoming na onbepaalde tijd (vgl. artikel 3:307 lid 2 BW). Dit betoog wordt verworpen. Vast staat dat de vordering van ING Bank op de vof in 2005 opeisbaar was. De overdracht van de vordering aan moeder, bracht in de opeisbaarheid van die vordering geen wijziging. Dat er afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan die meebrachten dat geen sprake meer was van een opeisbare vordering maar van een vordering tot nakoming na onbepaalde tijd, is onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Tevergeefs is ook het betoog dat geen sprake was van
overdracht(cessie) van de vordering van de bank, maar van
voldoeningvan die vordering. Reden daarvoor is al dat dit betoog, in elk geval zonder nadere toelichting, niet te verenigen is met de inhoud van de door ING Bank en door moeder ondertekende cessieakte van 25 juli 2005 en met de inhoud van de op verzoek van ING Bank opgestelde registerverklaring van 11 januari 2006 (zie productie 22 van de zijde van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] ).
4.11.
Het beroep van [appellant] op verjaring van de vordering op de vof is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daarbij is van belang dat de vordering op de vof – anders dan de hiervoor genoemde vordering van € 45.378,- op [appellant] – een zakelijk karakter heeft. Moeder heeft de vordering kennelijk ook overgenomen van ING Bank om uitwinning van de (mede) door haarzelf verstrekte zekerheden te voorkomen. Verder staat vast dat niet moeder, maar haar zus [naam3] de koopsom aan de bank heeft betaald. Niet blijkt dat moeder dat bedrag nadien nog aan haar zus vergoed heeft. Zodoende blijkt ook niet dat het bedrag van € 34.750,- feitelijk ten laste is gekomen van het vermogen van moeder. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat het beroep op verjaring van de vordering van moeder tot betaling van datzelfde bedrag, onaanvaardbaar is.
4.12.
Dit betekent dat de vordering op [geïntimeerde1] en [appellant] vanwege bedoelde vof-schuld van € 34.750,- niet gerekend kan worden tot de nalatenschap van moeder. Het hoger beroep van [appellant] slaagt in zoverre dus (grief 2).
Gift aan [geïntimeerde1] (bewoning [adres1] )
4.13.
Vast staat dat [geïntimeerde1] steeds gewoond heeft in het ouderlijk huis aan de [adres1] in [woonplaats1] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde1] voor het gebruik van die woning geen reële (huur)vergoeding betaald. Ook zou [geïntimeerde1] geen adequate bijdrage hebben betaald voor de diverse woonlasten, zoals de kosten van de nutsvoorzieningen. Er is daarom volgens [appellant] sprake van een gift van moeder aan [geïntimeerde1] , en deze gift dient volgens hem in aanmerking te worden genomen bij het bepalen van de legitimaire massa (artikel 4:67 BW).
4.14.
Het hof is van oordeel dat de bewoning door [geïntimeerde1] van de ouderlijke woning aan de [adres1] , niet kan worden aangemerkt als een gift. Niet ter discussie staat dat partijen allen tot ver na hun 25e jaar in het ouderlijk huis hebben gewoond. [appellant] zelf heeft tot zijn 30e in het huis gewoond. Verder is niet voldoende weersproken dat [geïntimeerde1] – nadat moeder vanaf 2008 elders verbleef – niet alléén in de woning woonde, en dat ook [geïntimeerde2] daar tot 2016 heeft gewoond. Het hof is van oordeel dat het gebruik van de woning door [geïntimeerde1] onder die omstandigheden – ook in financiële zin – niet goed te vergelijken is met het gebruik als huurder. Overigens staat ook niet ter discussie dat [geïntimeerde1] (al dan niet samen met [geïntimeerde2] ) in de jaren 2010 t/m 2018 in elk geval € 26.044,- als huur / kostgeld heeft betaald. [geïntimeerde1] merkt in dit verband op dat hij (al dan niet naast de genoemde bedragen) bijdroeg in de kosten van bijvoorbeeld de nutsvoorzieningen, en dat de bijdragen betaald werden in overleg met de bewindvoerder van moeder en met zijn instemming. [geïntimeerde1] wijst daarbij op de door hem als productie 17 overgelegde nota’s en andere documenten uit de periode vanaf 2011. [appellant] merkt op dat die stukken niet allemaal goed leesbaar zijn, en dat een volledig overzicht en een specificatie ontbreekt. Het hof ziet echter geen reden om hier van [geïntimeerde1] nog een verdergaande toelichting en onderbouwing te verlangen. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken blijkt voldoende dat [geïntimeerde1] een substantiële bijdrage heeft betaald aan de kosten voor de woning en dat hij daarover ook afspraken heeft gemaakt met de bewindvoerder. Er is gelet daarop in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond om aan te nemen dat het (mede)gebruik van de woning door [geïntimeerde1] , bedoeld is of begrepen is als een bevoordeling van [geïntimeerde1] . Dat sprake is van een gift kan dus niet worden aangenomen. Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat niet blijkt dat moeder of de bewindvoerder overwogen hebben of bereid zouden zijn geweest de woning te verhuren of te verkopen. Het hof gaat er dan ook van uit dat het tot op zekere hoogte ook in het belang van moeder was dat de woning – nadat moeder de woning om gezondheidsredenen had moeten verlaten – niet onbewoond en onbeheerd achterbleef.
Gift aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] (verkoop perceel [adres4] )
4.15.
In 2013 heeft de bewindvoerder van moeder – met instemming van de kantonrechter – een perceel van moeder aan de [adres4] , verkocht aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . De overgelegde leveringsakte vermeldt dat de koopovereenkomst is gesloten op 21 februari 2013, en dat de levering plaatsvindt op 3 april 2013. De koopprijs bedroeg € 16.500,-. Deze koopprijs komt overeen met de waarde die vermeld is in het taxatierapport van [naam2] dat ten behoeve van de verkoop was opgesteld. Volgens [appellant] was het perceel in 2013 echter zo’n € 162.500,- waard. Dat het perceel van moeder voor een te lage prijs is overgedragen, blijkt volgens hem ook uit het feit dat [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] het perceel op 12 maart 2018 voor € 210.000,- verkocht hebben aan een derde. Bij de verkoop van het perceel aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] in 2013 is dus sprake geweest van een gift, aldus [appellant] .
4.16.
Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende grond om aan te kunnen nemen dat bij de verkoop van het perceel in 2013 sprake is geweest van een gift. [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] wijzen erop dat het perceel getaxeerd was door de taxateur die de bewindvoerder van moeder voor dat doel had ingeschakeld. Deze taxateur heeft de waarde van het perceel bepaald op € 16.500,-. Volgens [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hebben de betrokkenen destijds niet aan de juistheid van die taxatie getwijfeld, en daartoe was volgens hen ook geen aanleiding. Met de ruilverkaveling die [appellant] noemt, waren zij niet bekend, aldus [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . Het hof neemt verder in aanmerking dat moeder bij de verkoop van het perceel vertegenwoordigd werd door de bewindvoerder, en dat er voor de verkoop toestemming is verkregen van de kantonrechter. Er is bij dat alles verder geen aanwijzing dat partijen bedoeld hebben om de koopprijs van het perceel vast te stellen op een bedrag dat lager was dan de reële waarde. Dat sprake is van een gift kan dan ook niet worden aangenomen. In het midden kan blijven of het taxatierapport juist was. Zowel de bewindvoerder als [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn er destijds kennelijk op redelijke gronden van uitgegaan dat de in het taxatierapport genoemde waarde van € 16.500,- overeenkwam met de reële waarde van het perceel. Dat het taxatierapport op dat punt mogelijk onjuist of onvolledig is geweest, kan in dit verband niet met succes aan [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] worden tegengeworpen.
De trekker
4.17.
De rechtbank heeft beslist dat de trekker moet worden verkocht en dat de opbrengst ten goede komt aan de schuldeisers van de nalatenschap (zie rov. 5.2 en 6.19 van het vonnis). De tegen dat oordeel gerichte grief van [appellant] wordt verworpen (grief 6). Vast staat dat bij de rechtbank zowel [appellant] als [geïntimeerde2] aanspraak maakten op toedeling van de trekker. De rechtbank heeft [appellant] en [geïntimeerde2] na afloop van de mondelinge behandeling nog enige tijd gegund om in onderling overleg tot een afspraak over toedeling van de trekker te komen. Tot een onderlinge afspraak is het echter niet gekomen, waarna de rechtbank tot de hiervoor genoemde beslissing is gekomen. [appellant] verlangt in hoger beroep opnieuw toedeling van de trekker aan hem. Er is echter onvoldoende toegelicht en onderbouwd dat [appellant] een zwaarder wegend belang heeft bij toedeling van de trekker dan [geïntimeerde2] . Er blijkt overigens ook niet dat [appellant] bereid is om voor de trekker een bedrag te betalen dat hoger is dan de getaxeerde marktwaarde. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de trekker verkocht dient te worden en dat de opbrengst ten goede dien te komen aan de schuldeisers van de nalatenschap.
Omvang van de nalatenschap; legitieme portie
4.18.
Het hof zal de omvang van de nalatenschap vaststellen op per saldo € 338.452,77. Daarbij wijst het hof erop dat de rechtbank de omvang heeft vastgesteld op € 373.202,77 (zie rov. 7.1 en 5.26 van het bestreden vonnis). Op dat bedrag dient gelet op het bovenstaande oordeel nog € 34.750,- in mindering te worden gebracht (zie hierboven, onder 4.7 - 4.12). Dit betekent dat de omvang van de nalatenschap per saldo € 338.452,77 bedraagt.
4.19.
De legitieme portie van [appellant] zal gezien het voorgaande opnieuw vastgesteld moeten worden. Het hof stelt vast dat de legitimaire massa overeenkomt met het genoemde saldo van de nalatenschap van € 338.452,77. De legitieme portie van [appellant] bedrag een/achtste deel daarvan, dus € 42.306,60.
4.20.
Het hof zal omwille van de duidelijkheid de verdeling helemaal opnieuw vaststellen, ook ten aanzien van de goederen van de nalatenschap die in dit hoger beroep niet opnieuw aan de orde zijn geweest. Het gaat daarbij, evenals eerder bij de rechtbank, om een
voorwaardelijkeverdeling. Partijen hebben op de zitting bij het hof namelijk verklaard dat de twee externe schuldeisers nog niet voldaan zijn en dat de verdeling zodoende ook nog niet heeft plaatsgevonden.
4.21.
Per saldo komt het hof dan ook tot de volgende
voorwaardelijkeverdeling:
-
[geïntimeerde2]betaalt € 575,00 voor de bijbel en hij ontvangt € 2.143,00 + € 10.000,00 als schuldeiser, zodat hij per saldo ontvangt € 11.568,00 en de bijbel.
-
[geïntimeerde3]betaalt € 3.000,00 voor overname van het perceel [adres6] en € 233,50 voor de sieraden. Hij ontvangt € 2.143,00 als schuldeiser en hij ontvangt ook de sieraden. Per saldo dient [geïntimeerde3] dus te voldoen € 1.090,50.
-
[appellant]dient aan de nalatenschap te voldoen zijn schuld van € 45.378,00. Hij betaalt € 525,00 voor de gouden knopen. Hij ontvangt zijn legitieme portie van € 42.306,60. Hij ontvangt de gouden knopen en ook de helft van de vordering van de voormalige maatschap Vogelzang, dat is € 2.680,00. Per saldo is [appellant] dus € 916,40 aan de nalatenschap verschuldigd.
-
[geïntimeerde1]krijgt de eigendom van de woonboerderij [adres1] (€ 410.000,00) en ook krijgt hij het oorijzer (€ 675,00). Hij ontvangt de banksaldi van € 5.474,00, de inbreng door [geïntimeerde3] van € 1.090,50, de opbrengst van de trekker van (naar verwachting) € 2.750,00, de helft van de vordering van de voormalige maatschap [achternaam partijen] , dat is € 2.680,00, en de inbreng door [appellant] van € 916,40; dit is in totaal € 12.910,90. [geïntimeerde1] betaalt aan [geïntimeerde2] € 11.568,00; hij betaalt de uitvaartkosten van € 5.275,00, en verder betaalt hij aan de Rabobank € 51.000,00 en aan [naam3] € 11.315,00. Het totaal van de door [geïntimeerde1] te betalen bedragen bedraagt dus € 79.158,00. [geïntimeerde1] betaalt per saldo dus € 66.247,10 waartegenover hij het oorijzer en de eigendom van de woonboerdering (inclusief kast en kabinet) aan de [adres1] in [woonplaats1] ontvangt.
Overige grieven
4.22.
Het hoger beroep richt zich ook tegen het tussenvonnis van 31 augustus 2022. In dat vonnis heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bepaald. Het gaat om een beslissing waartegen geen hoger beroep openstaat (artikel 131 Rv). Het hoger beroep zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.23.
Uit het bovenstaande volgt dat de grief van [appellant] over de vof-schuld slaagt (grief 2). Om die reden slaagt ook – voor een gedeelte – de grief over de omvang van de legitimaire massa en de omvang van de legitieme portie (grief 5). Hetzelfde geldt voor de grief over de voorwaardelijke verdeling (grief 7). Grief 3 is ingetrokken bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof. De overige grieven van [appellant] worden verworpen.
Slotsom
4.24.
Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten), dit vanwege de aard van de zaak en het feit dat partijen broers van elkaar zijn. Partijen zijn per saldo over en weer ook gedeeltelijk in het gelijk en gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. De door partijen in dit verband genoemde omstandigheden geven naar het oordeel van het hof geen grond om te komen tot een proceskostenveroordeling.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 31 augustus 2022 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle;
5.2.
vernietigt het eindvonnis van die rechtbank van 22 maart 2023, en beslist als volgt:
5.3.
stelt de omvang van de nalatenschap van moeder vast als hiervoor onder 4.18 is aangeduid, en op een bedrag van per saldo € 338.452,77;
5.4.
stelt, onder de voorwaarde dat de externe schuldeisers van de nalatenschap ook worden betaald, de verdeling van de nalatenschap als volgt vast:
  • de trekker wordt verkocht ten behoeve van de voldoening van schuldeisers;
  • de (on)roerende goederen worden aan de bij naam genoemde partijen toebedeeld als hiervoor onder 4.21 is weergegeven, onder het opnemen van een schuld van die partij aan de nalatenschap;
  • de diverse vorderingen en schulden worden verrekend als hiervoor is weergegeven;
  • aan [geïntimeerde1] wordt het legaat afgegeven en de resterende activa worden hem toebedeeld, onder de verplichting voor hem om de schulden te voldoen als hiervoor onder 4.21 is weergegeven;
  • aan [appellant] komt de legitieme portie toe, vastgesteld op € 42.306,60, en deze aanspraak wordt verrekend zoals hiervoor is weergegeven;
5.5.
bepaalt dat elk van partijen gehouden is om een vierde deel van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen;
5.6.
verklaart de beslissing onder 5.5 van dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8.
wijst het in eerste aanleg en het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, M.A.F. Veenstra en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.