Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof
- een akte na tussenarrest tevens inhoudende aanvulling memorie na deskundigenbericht (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een akte van [appellante] .
2.2. Waar gaat het in deze zaak om?
.
3.Het verdere oordeel van het hof
‘
5.1 [geïntimeerde] vordert betaling van [appellante] op grond van een overeenkomst van geldlening. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat zij een overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] heeft gesloten. [geïntimeerde] dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan op basis waarvan [appellante] hem een bedrag van € 50.000,- met contractuele rente verschuldigd is. Hij beroept zich daartoe op de schuldbekentenis. In het tussenvonnis van 2 mei 2018 heeft de rechtbank overwogen dat deze schuldbekentenis een onderhandse akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv is en dat de schuldbekentenis om die reden dwingend bewijs oplevert. [appellante] heeft geen grief gericht tegen dit oordeel, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Omdat [appellante] de ondertekening van de schuldbekentenis stellig heeft ontkend, levert de schuldbekentenis geen (dwingend) bewijs op zolang niet is bewezen dat de handtekening achter haar naam op de schuldbekentenis van haar afkomstig is (vgl. artikel 159 lid 2 Rv). Dat bewijs dient [geïntimeerde] te leveren.5.2 Indien aan de schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekomt, kan [appellante] tegenbewijs leveren. Een en ander laat onverlet dat [geïntimeerde] naast of in plaats van de schuldbekentenis bewijs kan leveren van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening.’
De bevindingen van het onderzoek liggen meer in de lijn der verwachting wanneer het betwiste handschrift is geschreven door een willekeurige andere persoon dan wanneer het door [appellante] zelf is geschreven. Bij het onderzoek waren geen beperkingen aanwezig omdat er onderzoek kon worden gedaan aan originele documenten. Hierdoor was er geen beperking bij het onderzoek door een reproductieproces. Wanneer het zou gaan om nagebootst handschrift of verdraaid handschrift geschreven door [appellante] zelf, dan is de verwachting dat er meer aarzelingen waarneembaar zouden binnen het betwiste handschrift. Nu maakt het betwiste handschrift een vlot geschreven indruk. Dat betekent dat er voornamelijk kenmerken zichtbaar zijn van de schrijver zelf. Het betwiste handschrift
De conclusie van [de deskundige] is:
‘
Op basis van het onderzoek aan de hand van het huidige overgelegde materiaal kan een uitspraak worden gedaan ten aanzien van de onder [8] genoemde hypothesen voor het betwiste handschrift:
juist is dan wanneer hypothese H1[hof: het handschrift is geschreven door [appellante] ]
juist is.
‘
Het betwiste document staat niet in de originele vorm ter beschikking. Bij een scan of
Volgens [naam1] schiet ook het beschikbare vergelijkingsmateriaal tekort. Van het historisch materiaal in het handschrift van [appellante] zijn alleen de betaaloverzichten bruikbaar, maar daarin komen niet alle letters voor die deel uitmaken van de betwiste handtekening. De schrijfproeven kunnen volgens [naam1] niet gelijk worden gesteld aan een onbevangen vervaardigd handschrift. Bij vergelijking van het vergelijkingsmateriaal met de handtekening onder de onderhandse akte heeft [naam1] zowel overeenkomsten als verschillen in het handschrift vastgesteld. Hij vat zijn bevindingen als volgt samen:
‘
Samenvattend moet worden vastgesteld dat de basis voor het huidige onderzoek smal is
heeft niet bewezen dat hij [appellante] € 50.000,- heeft geleend3.12 Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet de vraag worden beantwoord of [geïntimeerde] met andere bewijsmiddelen dan de akte, waaraan immers geen enkel bewijs kan worden ontleend, heeft bewezen dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. [geïntimeerde] beantwoordt die vraag bevestigend. Hij wijst er daarbij allereerst op dat de rechtbank wel heeft aangenomen dat de akte dwingend bewijs oplevert en vervolgens, na bewijslevering door [appellante] , heeft geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen het door de akte geleverde (dwingend) bewijs dat [geïntimeerde] € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. Volgens de rechtbank heeft [appellante] dat dwingend bewijs niet ontzenuwd.
€ 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. Het hof volgt hem daarin niet. Dat heeft de volgende reden.
€ 50.000,- in contanten, maar niet dat hij dat bedrag heeft overhandigd aan [appellante] . Wanneer de akte buiten beschouwing wordt gelaten, bestaat het bewijs voor de stelling van [geïntimeerde] dat hij het door hem op 5 januari 2015 opgenomen bedrag diezelfde dag aan [appellante] heeft gegeven om het aan haar te lenen, alleen uit zijn eigen getuigenverklaring, de verklaring van een partijgetuige dus. Zo’n verklaring kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. [1] In dit geval vindt de verklaring van [geïntimeerde] slechts steun in de geldopname. Maar dat is onvoldoende, omdat er buiten de verklaring van [geïntimeerde] zelf geen enkel verband is te leggen tussen de geldopname en [appellante] .
5 januari 2015 is aangekomen. Zij heeft ter onderbouwing van haar getuigenverklaring een schriftelijke verklaring van haar partner overgelegd, waarin deze bevestigt [appellante] op
4 januari 2015 op de bus naar Bulgarije te hebben gezet. Ook heeft zij een buskaart betreffende deze busreis overgelegd en een aantal bankafschriften.
Dat [appellante] pas tijdens haar getuigenverhoor heeft verklaard dat zij op 4 januari 2015 naar Bulgarije is gereisd, en daar eerder geen melding van heeft gemaakt, maakt haar verklaring niet ongeloofwaardig. De verklaring vindt in elk geval steun in de schriftelijke verklaring van haar ex-partner. Uit de overgelegde bankafschriften kan niet worden afgeleid of [appellante] op 4 januari 2015 (zoals zij verklaart) of op 5 januari 2015 (zoals [geïntimeerde] verklaart) naar Bulgarije is gereisd. Met de bankpas van [appellante] is in januari 2015 niet in Bulgarije gepind, overigens ook niet in Nederland. Aan de buskaart kent het hof geen betekenis toe, omdat, gelet op het door [geïntimeerde] op dit punt gevoerde verweer, niet kan worden vastgesteld dat de kaart authentiek is (overigens ook niet dat dit niet het geval is).
Al met al is de verklaring van [appellante] niet minder geloofwaardig dan die van [geïntimeerde] , wiens verklaring ook niet volledig in lijn is met wat hij eerder heeft verklaard. Het hof ziet dan ook geen reden om aan de verklaring van [geïntimeerde] meer gewicht toe te kennen dan aan die van [appellante] .
4.De beslissing
19 juli 2017, 13 maart 2019 en 16 juni 2021, met uitzondering van de in deze vonnissen uitgesproken proceskostenveroordelingen en bekrachtigt in zoverre deze vonnissen, en beslist voor het overige als volgt;