ECLI:NL:GHARL:2024:6100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
200.302.151/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de bewijslevering van een geldlening van € 50.000,- en de authenticiteit van de handtekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de vraag centraal staat of de geïntimeerde, [geïntimeerde], € 50.000,- aan de appellante, [appellante], heeft geleend. De appellante ontkent de lening en stelt dat de handtekening op de overeenkomst vervalst is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geïntimeerde voldoende bewijs had geleverd voor de lening, maar het hof komt in dit arrest tot een andere conclusie. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde niet heeft bewezen dat hij het bedrag heeft geleend, en dat de handtekening op de overeenkomst niet met voldoende zekerheid aan de appellante kan worden toegeschreven. Het hof verwijst naar de bevindingen van deskundigen en de tekortkomingen in het bewijs. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de handtekening dwingend bewijs opleverde, maar het hof vernietigt dit oordeel. De appellante wordt in overwegende mate in het gelijk gesteld, en de vordering van de geïntimeerde wordt afgewezen. Het hof legt de proceskostenveroordeling op aan de geïntimeerde, die ook de kosten van de deskundige moet vergoeden. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.302.151/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 157733
arrest van 1 oktober 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. K.E. Wielenga in Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.T. Fuller in Zwolle.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Op 19 december 2023 heeft het hof een arrest in het incident gewezen.
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- een akte na tussenarrest tevens inhoudende aanvulling memorie na deskundigenbericht (met producties) van [geïntimeerde] ;
- een akte van [appellante] .
Op verzoek van [geïntimeerde] heeft het hof een datum voor een (enkelvoudige) mondelinge behandeling vastgesteld. De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2024 plaatsgevonden. Het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling is aan de processtukken toegevoegd.
Aan het slot van de mondelinge behandeling is een datum vastgesteld waarop arrest zal worden gewezen.

2.2. Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [geïntimeerde] € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend en of [appellante] dat bedrag, vermeerderd met € 8.000,- aan contractuele rente, moet terugbetalen. Volgens [geïntimeerde] is dat het geval. Hij beroept zich onder meer op een schriftelijke overeenkomst van geldlening, die door [appellante] is ondertekend. [appellante] heeft ontkend dat zij geld heeft geleend van [geïntimeerde] . De handtekening op het contract is niet van haar afkomstig maar vervalst, stelt zij.
2.2
De rechtbank heeft, nadat zij een handschriftdeskundige had benoemd, geoordeeld dat [geïntimeerde] heeft bewezen dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. De rechtbank heeft daarbij artikel 198 lid 3 Rv toegepast, omdat [appellante] volgens de rechtbank in ernstige mate is tekortgeschoten in haar verplichting mee te werken aan het deskundigenonderzoek. De rechtbank heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. Na het horen van getuigen heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren en heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om € 58.000,-, vermeerderd met verdere rente en kosten aan [geïntimeerde] te betalen.
2.3
In het tussenarrest van 7 juni 2022 kwam het hof tot een ander oordeel. Volgens het hof is geen sprake van een zodanig ernstige tekortkoming van [appellante] om mee te werken aan het deskundigenonderzoek dat toepassing van artikel 198 lid 3 Rv gerechtvaardigd is. Het hof vond een aanvullend onderzoek door de deskundige in deze situatie het meest voor de hand liggen en stelde partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten
.
2.4
In het tussenarrest van 25 oktober 2022 benoemde het hof de handschriftdeskundige [de deskundige] (hierna: [de deskundige] ) tot deskundige (de handschriftdeskundige die door de rechtbank was benoemd, was inmiddels overleden). [de deskundige] heeft op 23 juni 2023 gerapporteerd. Hij kwam tot de conclusie dat het zeer veel waarschijnlijker is wanneer de handtekening onder de akte door een willekeurige andere persoon is geschreven dan wanneer de handtekening door [appellante] is geschreven.
2.5
[geïntimeerde] heeft de bevindingen van [de deskundige] weersproken. Hij heeft zich daarvoor beroepen op een rapport van de handschriftdeskundige [naam1] (hierna: [naam1] ) van
8 februari 2024. Volgens [naam1] bevat het rapport van [de deskundige] belangrijke tekortkomingen. Er zijn belangrijke onderzoeksbeperkingen, waarmee [de deskundige] ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Rekening houdend met die beperkingen is de hypothese dat de handtekening onder de akte door [appellante] is gezet ongeveer even waarschijnlijk als de hypothese dat de handtekening door iemand anders is gezet.
2.6
Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] niet bewezen heeft dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. De vordering van [geïntimeerde] is om die reden niet toewijsbaar. Dat wordt hierna uitgelegd.

3.Het verdere oordeel van het hof

Enkele uitgangspunten3.1 In het tussenarrest van 7 juni 2022 heeft het hof de volgende uitgangspunten geformuleerd.

5.1 [geïntimeerde] vordert betaling van [appellante] op grond van een overeenkomst van geldlening. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat zij een overeenkomst van geldlening met [geïntimeerde] heeft gesloten. [geïntimeerde] dient te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan op basis waarvan [appellante] hem een bedrag van € 50.000,- met contractuele rente verschuldigd is. Hij beroept zich daartoe op de schuldbekentenis. In het tussenvonnis van 2 mei 2018 heeft de rechtbank overwogen dat deze schuldbekentenis een onderhandse akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv is en dat de schuldbekentenis om die reden dwingend bewijs oplevert. [appellante] heeft geen grief gericht tegen dit oordeel, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Omdat [appellante] de ondertekening van de schuldbekentenis stellig heeft ontkend, levert de schuldbekentenis geen (dwingend) bewijs op zolang niet is bewezen dat de handtekening achter haar naam op de schuldbekentenis van haar afkomstig is (vgl. artikel 159 lid 2 Rv). Dat bewijs dient [geïntimeerde] te leveren.5.2 Indien aan de schuldbekentenis dwingende bewijskracht toekomt, kan [appellante] tegenbewijs leveren. Een en ander laat onverlet dat [geïntimeerde] naast of in plaats van de schuldbekentenis bewijs kan leveren van de door hem gestelde overeenkomst van geldlening.’
3.2
Het hof blijft bij deze uitgangspunten.
[geïntimeerde] heeft niet bewezen dat de handtekening onder de akte door [appellante] is geplaatst3.3 Deskundige [de deskundige] heeft de handtekening onder de onderhandse akte vergeleken met aan hem beschikbaar gesteld referentiemateriaal en met de door hem bij [appellante] afgenomen schrijfproeven. In de paragraaf ‘Interpretatie van de onderzoeksbevindingen’ van zijn rapport heeft hij het volgende geschreven:
De bevindingen van het onderzoek liggen meer in de lijn der verwachting wanneer het betwiste handschrift is geschreven door een willekeurige andere persoon dan wanneer het door [appellante] zelf is geschreven. Bij het onderzoek waren geen beperkingen aanwezig omdat er onderzoek kon worden gedaan aan originele documenten. Hierdoor was er geen beperking bij het onderzoek door een reproductieproces. Wanneer het zou gaan om nagebootst handschrift of verdraaid handschrift geschreven door [appellante] zelf, dan is de verwachting dat er meer aarzelingen waarneembaar zouden binnen het betwiste handschrift. Nu maakt het betwiste handschrift een vlot geschreven indruk. Dat betekent dat er voornamelijk kenmerken zichtbaar zijn van de schrijver zelf. Het betwiste handschrift
ziet er niet verdraaid geschreven uit, maar spontaan geschreven.
Het referentiemateriaal vertoont een vrij kleine variatie, wat weinig beperkingen geeft bij het
onderzoek. Door deze smalle variatie zijn de waargenomen kenmerken wat meer schrijver
onderscheidend dan wanneer er sprake is van een ruime variatie.De kans op deze bevindingen worden vrij klein geacht wanneer [appellante] zelf de schrijver zou zijn of wanneer ze een poging gedaan zou hebben haar eigen handschrift te verdraaien. In dat geval zouden andere kenmerken zichtbaar zijn en dan komen vooral de verhoudingen overeen omdat juist dat kenmerk moeilijk te verdraaien is.
De conclusie van [de deskundige] is:

Op basis van het onderzoek aan de hand van het huidige overgelegde materiaal kan een uitspraak worden gedaan ten aanzien van de onder [8] genoemde hypothesen voor het betwiste handschrift:
De bevindingen van het onderzoek zijn zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese H2[hof: het handschrift is geschreven door een willekeurige andere persoon]
juist is dan wanneer hypothese H1[hof: het handschrift is geschreven door [appellante] ]
juist is.
Dit betekent:
De bevindingen van het onderzoek zijnzeer veel waarschijnlijkerwanneer het betwiste handschrift door een willekeurige andere persoon is geschrevendan wanneer het door[appellante] zelf isgeschreven.
De kans op het vinden van deze resultaten is 10.000 tot 1 miljoen keer groter wanneer het betwiste handschrift door een willekeurige andere persoon is geschreven dan wanneer het door [appellante] zelf is geschreven.Het onderscheid in de conclusies wordt gemaakt op basis van de vergelijkingsmogelijkheden en de aard en de complexiteit van het handschrift. In dit geval is er sprake van losse letters in het referentiemateriaal en enkele wat meer verbonden schrift in het betwiste handschrift.
3.4
Tussen partijen staat inmiddels vast dat [de deskundige] bij zijn onderzoek niet de beschikking had over het originele exemplaar van de onderhandse akte. Partijen gaan ervan uit dat het originele exemplaar is achtergebleven bij de door de rechtbank benoemde deskundige en niet meer te achterhalen is, omdat die deskundige is overleden. [de deskundige] kon dan ook niet over het originele exemplaar beschikken.
3.5
De door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige [naam1] heeft er in zijn rapport op gewezen dat het niet beschikbaar zijn van de originele akte nadelige gevolgen heeft voor een handschriftonderzoek. [naam1] schrijft daarover:

Het betwiste document staat niet in de originele vorm ter beschikking. Bij een scan of
een fotokopie kunnen microkenmerken in de schrijfsporen, die informatie verschaffen
over de aard en de kwaliteit van de schrijfsporen, de schrijfdruk, de schrijfsnelheid en de
bewegingsrichting niet worden geoordeeld. Deze kenmerken zijn echter van essentieel
belang voor de beantwoording van de vraag of een handtekening een authentieke
schrijfproductie of het product van nabootsing is. In dit rapport zal dan ook slechts
beperkt kunnen worden ingaan op de vraag of de betwiste handtekening al dan niet uit
de hand van [appellante] afkomstig is.
Volgens [naam1] schiet ook het beschikbare vergelijkingsmateriaal tekort. Van het historisch materiaal in het handschrift van [appellante] zijn alleen de betaaloverzichten bruikbaar, maar daarin komen niet alle letters voor die deel uitmaken van de betwiste handtekening. De schrijfproeven kunnen volgens [naam1] niet gelijk worden gesteld aan een onbevangen vervaardigd handschrift. Bij vergelijking van het vergelijkingsmateriaal met de handtekening onder de onderhandse akte heeft [naam1] zowel overeenkomsten als verschillen in het handschrift vastgesteld. Hij vat zijn bevindingen als volgt samen:

Samenvattend moet worden vastgesteld dat de basis voor het huidige onderzoek smal is
en de bevindingen geen eenduidig beeld hebben opgeleverd.
[de deskundige] is van mening dat bij zijn onderzoek geen beperkingen aanwezig waren en hij
rechtvaardigt dit door aan te geven dat hij onderzoek kon doen aan originele
documenten (zie pagina 15 van het NFO-rapport).
Aspecten zoals de grafische complexiteit van het handschrift, de problematiek van ad
hoc schrijfproeven versus onbevangen (buiten de context van de zaak) vervaardigd
vergelijkingsmateriaal en een mogelijke verdraaiing van de betwiste handtekening (niet
het referentiemateriaal!) worden door [de deskundige] echter niet of slechts zeer beperkt
besproken.
[de deskundige] schrijft verder dat de kenmerken in het referentiemateriaal een vrij kleine
variatiebreedte vertonen, waardoor de kenmerken een hoger onderscheidend vermogen
hebben dan wanneer er sprake zou zijn van een ruime variatie in de verschijningsvorm
van kenmerken.Dit is op zich correct, maar de daaropvolgende tekst, "de kans op deze bevindingen
worden vrij klein geacht wanneer [appellante] zelf de schrijver zou zijn of wanneer ze een
poging gedaan zou hebben haar eigen handschrift te verdraaien. In dat geval zouden
andere kenmerken zichtbaar zijn en dan komen vooral de verhoudingen overeen omdat
juist dat kenmerk moeilijk te verdraaien is", kan niet als argument tegen verdraaiing
worden opgevat. De betwiste handtekening toont immers in een aantal letters "andere"
kenmerken en de proporties van de letters in X komen met die in V overeen.
Verhuist meent weliswaar afwijkingen in de proporties van letters te hebben vastgesteld,
hij heeft daarbij echter de letter "t" in het betaaloverzicht van 01.04.2017 (V13) en de
letter "K" in het woord "sympathieK" op de schrijfproef V9 over het hoofd gezien.
Wanneer de onderzoeksresultaten tegen de achtergrond van de uitgangshypothesen en
aspecten zoals de geringe grafische complexiteit van het onderzochte handschrift
worden geëvalueerd, is de steun voor zowel de echtheidshypothese H1 als de
contrahypothese H2 gering. De bewijskracht van de bevindingen voor hypothese H1 is
daarbij ongeveer even groot als voor hypothese H2.’
3.6
In een situatie als deze, waarin het rapport van een door de rechter benoemde deskundige in de kern en met kracht van argumenten wordt bekritiseerd door een partijdeskundige, kan de rechter de benoemde deskundige in de gelegenheid stellen te reageren op de kritiek van de partijdeskundige. Dat kan door de deskundige te horen, waarbij ook de partijdeskundige aanwezig kan zijn, of door de deskundige de opdracht te geven een aanvullend deskundigenrapport op te stellen, waarin wordt ingegaan op het rapport van de partijdeskundige.
3.7
In dit geval kan een reactie van deskundige [de deskundige] op de kritiek van partijdeskundige [naam1] achterwege blijven. Ook het horen van partijdeskundige [naam1] , zoals [geïntimeerde] bepleit, kan achterwege blijven. [geïntimeerde] heeft daar geen belang bij. De reden daarvan is dat ook indien de conclusies van [naam1] gevolgd worden, en aan het rapport van [de deskundige] dus voorbij wordt gegaan, niet door deskundigen bewezen kan worden dat de handtekening op de onderhandse akte van [appellante] afkomstig is. [naam1] komt immers tot de conclusie dat op basis van de wel bruikbare gegevens die beschikbaar zijn het ongeveer even waarschijnlijk is dat de handtekening wel door [appellante] is gezet als dat de handtekening door een willekeurige ander is gezet. Uit het rapport van [naam1] blijkt niet, en [geïntimeerde] voert dat ook niet aan, dat na een aanvullend deskundigenonderzoek door [de deskundige] , of na het horen van [de deskundige] , alsnog zal worden vastgesteld dat [appellante] de handtekening (met een hoge mate van waarschijnlijkheid) heeft gezet. [geïntimeerde] heeft dan ook geen belang bij een reactie van [de deskundige] . [appellante] heeft er ook geen belang bij. Als het hof niet de bevindingen van deskundige [de deskundige] volgt, maar die van deskundige [naam1] , is met zijn bevindingen niet bewezen dat de handtekening op de onderhandse akte van [appellante] afkomstig is. [naam1] heeft immers geconcludeerd dat de hypothese dat de handtekening van [appellante] afkomstig is ongeveer even waarschijnlijk is als de hypothese dat de handtekening niet door [appellante] is gezet. Dat is onvoldoende voor het – door [geïntimeerde] te leveren – bewijs dat de handtekening wel door [appellante] is gezet.
3.8
Het bewijs dat de handtekening van [appellante] afkomstig is, is ook niet op een andere wijze geleverd. Bij de rechtbank zijn [appellante] als [geïntimeerde] als getuigen gehoord. [geïntimeerde] heeft toen verklaard dat [appellante] de akte heeft ondertekend, maar [appellante] heeft dat in haar getuigenverklaring bestreden. Met zijn, door [appellante] weersproken, getuigenverklaring heeft [geïntimeerde] dan ook niet bewezen dat de handtekening door [appellante] is gezet, ook niet in combinatie met de bevindingen van partijdeskundige [naam1] . Die vormen daarvoor een te smalle basis. In dit verband is van belang dat [naam1] niet heeft geconcludeerd dat het ‘waarschijnlijker’, zelfs niet dat het ‘iets waarschijnlijker’ is dat [appellante] de handtekening heeft gezet dan dat de handtekening door een ander is gezet.
3.9
Het hof heeft in het tussenarrest van 7 juni 2022 weliswaar overwogen dat [appellante] de uitvoering van het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige heeft belemmerd door geen vergelijkingsmateriaal beschikbaar te stellen en dat het onderzoek daardoor is bemoeilijkt, maar het hof heeft ook geoordeeld dat en waarom geen sprake is van een ernstige belemmering in de zin van artikel 198 lid 3 Rv, die zodanig laakbaar is dat de rechtbank gebruik kon maken van haar bevoegdheid daaraan de gevolgen te verbinden die zij geraden achtte. Het hof ziet geen reden op dit oordeel terug te komen.
3.1
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in het betoog dat de omstandigheid dat de originele akte niet meer voor deskundigenonderzoek beschikbaar is voor risico van [appellante] moet komen. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat [appellante] er de hand in heeft gehad dat de akte niet meer beschikbaar is, bijvoorbeeld door de akte kwijt te maken. De akte is bij de door de rechtbank benoemde deskundige achtergebleven, maar dat kan [appellante] niet verweten worden. Er is bovendien geen verband tussen het niet (meer) beschikbaar zijn van de akte en de (eerdere) aan [appellante] wel te verwijten belemmering.
3.11
De conclusie is dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat de handtekening op de akte van [appellante] afkomstig is. Bij deze conclusie kan in het midden blijven of de kritiek van [geïntimeerde] , in navolging van diens partijdeskundige, op het deskundigenrapport van [de deskundige] terecht is. Ook als dat het geval is - en het hof is daar hiervoor bij wijze van veronderstelling vanuit gegaan - kan de authenticiteit van de door [geïntimeerde] aan [appellante] toegedichte handtekening niet door middel van deskundigenbewijs, eventueel met getuigenbewijs als aanvulling, voldoende aannemelijk worden gemaakt. De onderhandse akte levert dan ook geen bewijs op. In dit verband merkt het hof op dat niet alleen geen sprake is van dwingend bewijs, maar ook niet van vrij bewijs. Artikel 159 lid 2 Rv maakt op dit punt geen onderscheid tussen dwingend bewijs en vrij bewijs; zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is, levert de akte ‘geen bewijs’ op. Los daarvan ziet het hof niet in dat een akte die even waarschijnlijk door [appellante] als door iemand anders kan zijn ondertekend (aanvullend) vrij bewijs kan opleveren voor de juistheid van de gemotiveerd door [appellante] bestreden stelling van [geïntimeerde] dat partijen zijn overeengekomen wat in de akte vermeld staat.
heeft niet bewezen dat hij [appellante] € 50.000,- heeft geleend3.12 Gelet op wat hiervoor is overwogen, moet de vraag worden beantwoord of [geïntimeerde] met andere bewijsmiddelen dan de akte, waaraan immers geen enkel bewijs kan worden ontleend, heeft bewezen dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. [geïntimeerde] beantwoordt die vraag bevestigend. Hij wijst er daarbij allereerst op dat de rechtbank wel heeft aangenomen dat de akte dwingend bewijs oplevert en vervolgens, na bewijslevering door [appellante] , heeft geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen het door de akte geleverde (dwingend) bewijs dat [geïntimeerde] € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. Volgens de rechtbank heeft [appellante] dat dwingend bewijs niet ontzenuwd.
3.13
De rechtbank heeft inderdaad geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren. Maar zelfs als dat oordeel juist zou zijn – volgens [appellante] is dat niet het geval – betekent dat niet dat [geïntimeerde] daarmee heeft bewezen dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. Dat [appellante] niet heeft bewezen dat [geïntimeerde] hem geen € 50.000,- heeft geleend, betekent immers niet dat [geïntimeerde] wel heeft bewezen dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend, en al helemaal niet wanneer aan de akte geen enkel bewijs kan worden ontleend.
3.14
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat hij ook zonder de akte heeft bewezen dat hij
€ 50.000,- aan [appellante] heeft geleend. Het hof volgt hem daarin niet. Dat heeft de volgende reden.
3.15
Het staat vast dat [geïntimeerde] op 5 januari 2015 € 50.000,- heeft opgenomen van zijn bankrekening. Daaruit volgt dat hij op dat moment de beschikking had over
€ 50.000,- in contanten, maar niet dat hij dat bedrag heeft overhandigd aan [appellante] . Wanneer de akte buiten beschouwing wordt gelaten, bestaat het bewijs voor de stelling van [geïntimeerde] dat hij het door hem op 5 januari 2015 opgenomen bedrag diezelfde dag aan [appellante] heeft gegeven om het aan haar te lenen, alleen uit zijn eigen getuigenverklaring, de verklaring van een partijgetuige dus. Zo’n verklaring kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. De beperking van de bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige geldt niet als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen, dat zij de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maken. [1] In dit geval vindt de verklaring van [geïntimeerde] slechts steun in de geldopname. Maar dat is onvoldoende, omdat er buiten de verklaring van [geïntimeerde] zelf geen enkel verband is te leggen tussen de geldopname en [appellante] .
3.16
Bovendien heeft [appellante] de getuigenverklaring van [geïntimeerde] weersproken. Als (partij)getuige heeft zij uitdrukkelijk ontkend dat [geïntimeerde] haar € 50.000,- heeft geleend. Zij heeft toen verklaard dat zij op 5 januari 2015 niet in Nederland was. Haar (inmiddels) ex-partner zou haar op 4 januari 2015 op de bus naar Bulgarije hebben gezet, waar zij op
5 januari 2015 is aangekomen. Zij heeft ter onderbouwing van haar getuigenverklaring een schriftelijke verklaring van haar partner overgelegd, waarin deze bevestigt [appellante] op
4 januari 2015 op de bus naar Bulgarije te hebben gezet. Ook heeft zij een buskaart betreffende deze busreis overgelegd en een aantal bankafschriften.
Dat [appellante] pas tijdens haar getuigenverhoor heeft verklaard dat zij op 4 januari 2015 naar Bulgarije is gereisd, en daar eerder geen melding van heeft gemaakt, maakt haar verklaring niet ongeloofwaardig. De verklaring vindt in elk geval steun in de schriftelijke verklaring van haar ex-partner. Uit de overgelegde bankafschriften kan niet worden afgeleid of [appellante] op 4 januari 2015 (zoals zij verklaart) of op 5 januari 2015 (zoals [geïntimeerde] verklaart) naar Bulgarije is gereisd. Met de bankpas van [appellante] is in januari 2015 niet in Bulgarije gepind, overigens ook niet in Nederland. Aan de buskaart kent het hof geen betekenis toe, omdat, gelet op het door [geïntimeerde] op dit punt gevoerde verweer, niet kan worden vastgesteld dat de kaart authentiek is (overigens ook niet dat dit niet het geval is).
Al met al is de verklaring van [appellante] niet minder geloofwaardig dan die van [geïntimeerde] , wiens verklaring ook niet volledig in lijn is met wat hij eerder heeft verklaard. Het hof ziet dan ook geen reden om aan de verklaring van [geïntimeerde] meer gewicht toe te kennen dan aan die van [appellante] .
3.17
De conclusie is dat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat [appellante] € 50.000,- van hem heeft geleend. [geïntimeerde] heeft aangeboden om zichzelf en [appellante] nogmaals als getuigen te horen, maar hij heeft niet aangegeven dat en op welke punten zij nu anders zouden verklaren dan zij eerder hebben verklaard. Hij heeft dat bewijsaanbod dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat het hof eraan voorbij gaat.
Conclusies
3.18
Omdat [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat hij € 50.000,- aan [appellante] heeft geleend, is zijn vordering tot terugbetaling van dit bedrag, te vermeerderen met de contractuele rente, niet toewijsbaar.
3.19
Bij deze stand van zaken wordt [appellante] alsnog in overwegende mate in het gelijk gesteld. Dat leidt er in beginsel toe dat [geïntimeerde] ook wordt veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank en bij het hof. In dit geval ziet het hof reden om de veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure bij de rechtbank in stand te laten. De reden daarvan is dat [appellante] door niet goed mee te werken aan het door de rechtbank gelaste deskundigenonderzoek dat onderzoek wel belemmerd heeft. De gevolgen daarvan moesten in de procedure in hoger beroep met een nieuw deskundigenonderzoek worden hersteld. In deze omstandigheden is het onredelijk om [geïntimeerde] te belasten met dubbele proceskosten. Het hof zal het eindvonnis dan ook bekrachtigen op het punt van de beslissing over de proceskosten.
3.2
Het hof zal, gezien het voorgaande, het eindvonnis van de rechtbank vernietigen voor zover de rechtbank de vordering wel heeft toegewezen. Het hof zal ook het tussenvonnis van 13 maart 2019 vernietigen. In dit vonnis heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [geïntimeerde] met de akte dwingend bewijs heeft geleverd en dat [appellante] tegenbewijs diende te leveren. Ten slotte zal ook het verstekvonnis worden vernietigd, opnieuw met uitzondering van de beslissing over de proceskosten.
3.21
[geïntimeerde] zal wel worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep (salaris van de advocaat: 3 punten, tarief IV), waaronder de kosten van deskundige [de deskundige] die zijn voorgeschoten. Over de kosten van het incident is al beslist in het arrest van 19 december 2023.
3.22
De proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
19 juli 2017, 13 maart 2019 en 16 juni 2021, met uitzondering van de in deze vonnissen uitgesproken proceskostenveroordelingen en bekrachtigt in zoverre deze vonnissen, en beslist voor het overige als volgt;
4.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten in de procedure bij het hof van [appellante] :
€ 338,- aan griffierecht
€ 121,39 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
€ 6.639,- aan salaris van de advocaat van [appellante] ;
4.3
veroordeelt [geïntimeerde] om aan de griffier te betalen de voorgeschoten kosten van de deskundige van € 2.550,-;
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. W.F. Boele en mr. M.M. Lorist, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2024.

Voetnoten

1.HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688