In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voorlopige ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, die door de kinderrechter in de rechtbank Overijssel was uitgesproken. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter en heeft vier grieven ingediend. De vader, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) hebben verweer gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep, ondanks het rechtsmiddelenverbod dat normaal gesproken geldt tegen beschikkingen op grond van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek. Dit omdat er sprake was van doorbrekingsgronden, zoals een fout in de termijn van de ondertoezichtstelling en schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof heeft de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen bekrachtigd, maar de datum van de ondertoezichtstelling aangepast van 27 juli 2024 naar 26 juli 2024. Het hof heeft geoordeeld dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen ernstig zijn en dat de GI noodzakelijk is om de belangen van de kinderen te waarborgen. De ouders zijn onvoldoende in staat gebleken om samen tot oplossingen te komen, wat heeft geleid tot een loyaliteitsconflict voor de kinderen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van contact tussen de kinderen en beide ouders, ook al zijn de kinderen hoogbegaafd.