ECLI:NL:GHARL:2024:5854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
200.331.770/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleaseovereenkomsten en advisering door NBG Finance in relatie tot Dexia Nederland B.V.

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep van Dexia Nederland B.V. tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. De zaak betreft effectenleaseovereenkomsten die tot stand zijn gekomen tussen Dexia en een geïntimeerde, aangeduid als [geïntimeerde1], via de tussenpersoon NBG Finance. De kern van het geschil draait om de vraag of NBG Finance als effectenbemiddelaar heeft opgetreden zonder de vereiste vergunning en of Dexia hiervan op de hoogte was of had moeten zijn. De geïntimeerde stelt dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door de effectenleaseovereenkomsten aan te gaan, terwijl NBG Finance niet over de benodigde vergunning beschikte om advies te geven. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde door NBG Finance is geadviseerd en dat Dexia dit wist of behoorde te weten. Dit leidt tot de conclusie dat Dexia aansprakelijk is voor de schade die de geïntimeerde heeft geleden. Het hof bekrachtigt de eerdere uitspraak van de kantonrechter, die de vordering van de geïntimeerde heeft toegewezen en de tegenvordering van Dexia heeft afgewezen. Dexia wordt veroordeeld tot het vergoeden van de schade, inclusief wettelijke rente, en moet de proceskosten dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
Zaaknummer gerechtshof: 200.331.770/01
Zaaknummer rechtbank: 9159646 EL 21-15
arrest van 17 september 2024
in de zaak van
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2] ,
wonende in [woonplaats1] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 juni 2023.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten producties van Dexia.
2.2.
Dexia heeft in hoger beroep als productie een memorandum overgelegd. Het hof stelt vast dat deze productie geen bewijsstuk of productie is in de zin van artikel 1.2 aanhef en onder b van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (LPR), maar een uitgebreid processtuk, met een uitvoerige toelichting op de standpunten van Dexia, onder verwijzing naar tal van bijlagen die bij deze productie zijn gevoegd. Voor het indienen van een dergelijk processtuk, naast de memorie die de grieven en de standpunten van Dexia bevat, bestaat geen ruimte. Op dit processtuk wordt daarom geen acht geslagen. Het hof zal daarom ook de reactie op het memorandum buiten beschouwing laten.
2.3.
Het hof heeft een datum bepaald voor arrest. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De kern van de zaak

3.1.
Deze zaak gaat over effectenleaseovereenkomsten, tot stand gekomen tussen Dexia en [geïntimeerde1] via een tussenpersoon (NBG Finance). Dexia heeft bij de totstandkoming daarvan haar waarschuwingsplicht geschonden. In deze procedure gaat het om de vraag of [geïntimeerde1] door deze tussenpersoon is geadviseerd. Deze tussenpersoon beschikte niet over de daarvoor vereiste vergunning. Als deze tussenpersoon beleggingsadvies heeft gegeven en Dexia dat wist dan wel behoorde te weten, moet Dexia de volledige schade van [geïntimeerde1] vergoeden.
3.2.
[geïntimeerde1] heeft gevorderd dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Dexia jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en/of jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten en Dexia te veroordelen de door hem geleden schade te vergoeden. Daarnaast heeft [geïntimeerde1] gevorderd voor recht te verklaren dat hij de door Dexia gevorderde restschuld niet verschuldigd is en Dexia de veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. Dexia heeft een tegenvordering ingesteld en gevorderd [geïntimeerde1] te veroordelen tot betaling van een door de kantonrechter vast te stellen bedrag en voor recht te verklaren dat [geïntimeerde1] niets meer van Dexia te vorderen heeft. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde1] (met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten) toegewezen en de tegenvordering van Dexia afgewezen.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld. Deze feiten zijn niet bestreden, zodat ze ook in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
4.2.
Het hof verwijst naar het bestreden vonnis voor de weergave van de vorderingen van [geïntimeerde1] en Dexia, en de grondslagen daarvan. Deze weergave is in hoger beroep niet bestreden.
4.3.
In hoger beroep heeft Dexia grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde1] en tot het alsnog toewijzen van haar tegenvorderingen.
4.4.
[geïntimeerde1] heeft geconcludeerd tot verwerping van de aangevoerde grieven en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Geen verjaring
4.5.
Het beroep van Dexia op verjaring van de vorderingen van [geïntimeerde1] gaat niet op. De vordering van [geïntimeerde1] is gebaseerd op een onrechtmatige daad van Dexia. Een dergelijke vordering verjaart na verloop van vijf jaar vanaf het moment waarop [geïntimeerde1] daadwerkelijk bekend was geworden met de schade en de aansprakelijke persoon of personen (artikel 3:310 lid 1 BW), in dit geval na beëindiging van de overeenkomsten. De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). Anders dan Dexia lijkt te betogen, kan aan een mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW niet de eis worden gesteld dat daarin een precieze feitelijke en juridische inkleding wordt gegeven waarop het vorderingsrecht zijn grondslag vindt.
4.6.
[geïntimeerde1] heeft Dexia een (eerste) sommatiebrief gestuurd, binnen vijf jaar na de beëindiging van de effectenleaseovereenkomsten. In die sommatiebrief heeft [geïntimeerde1] zich onder meer beroepen op artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en heeft [geïntimeerde1] Dexia gesommeerd alle door [geïntimeerde1] onder de effectenleaseovereenkomsten betaalde bedragen terug te betalen. Voor Dexia was het daarom duidelijk (althans had het duidelijk moeten zijn) dat [geïntimeerde1] hiermee beoogde de verjaring te stuiten van de vordering tot vergoeding van schade die [geïntimeerde1] op grond van de effectenleaseovereenkomsten had geleden.
4.7.
Vervolgens zijn steeds binnen een termijn van vijf jaar door de gemachtigde van [geïntimeerde1] meerdere stuitingsbrieven aan Dexia gezonden. Gelet op de WCAM-procedure en de verwijten die in het verzoekschrift d.d. 18 november 2005 waren opgenomen, was het voor Dexia voldoende duidelijk welke verwijten haar werden gemaakt ten aanzien van de door haar aangeboden effectenleaseovereenkomsten (het schenden van de vergunningsplicht door tussenpersonen wordt daar genoemd). Daarmee was het voor Dexia duidelijk welke feiten aanleiding gaven tot het instellen van de vorderingen en op welke juridische grondslagen die vorderingen werden gebaseerd. Gelet op deze context voldeden de brieven aan de vereisten die artikel 3:317 lid 1 BW aan een geldige stuiting stelt. Dit betekent dat met genoemde brieven de verjaring van de vordering van [geïntimeerde1] steeds tijdig is gestuit, gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar die op grond van artikel 3:310 lid 1 BW geldt.
4.8.
Voor zover Dexia stelt dat de vordering gebaseerd op de schending van artikel 41 Nadere Regeling Wet toezicht effectenverkeer 1999 is verjaard, gaat dit verweer niet op omdat het hier niet gaat om een vordering van [geïntimeerde1] gebaseerd op schending van artikel 41 Nadere Regeling Wet toezicht effectenverkeer 1999. Dit artikel wordt alleen behandeld in het kader van de bij een beroep van Dexia op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde1] in acht te nemen billijkheidsafweging.
Advisering NBG Finance
4.9.
Dexia voert aan dat NBG Finance geen vergunningplichtig advies aan [geïntimeerde1] heeft gegeven en dat Dexia in elk geval niet wist of behoorde te weten van dergelijke advisering door NBG Finance.
4.10.
Tussen partijen staat vast dat de effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia en [geïntimeerde1] tot stand zijn gekomen door tussenkomst van NBG Finance die als bemiddelaar optrad. Daarmee is NBG Finance bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van (het destijds geldende) artikel 1b onder 1 Wte 1995. Een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling, wordt ook cliëntenremisier genoemd.
4.11.
De Hoge Raad heeft geoordeeld (ECLI:NL:HR:2016:2012) dat Nederland in de Wte 1995 gebruik heeft gemaakt van de in Richtlijn 93/22/EEG van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (Richtlijn Beleggingsdiensten) geboden mogelijkheid om strengere regels van toepassing te verklaren en dat de Wte 1995 zo moet worden uitgelegd dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van een potentiële belegger bij een beleggings- of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Dit is inmiddels vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en het hof ziet in het betoog van Dexia onvoldoende grond om op dit punt anders te oordelen of hierover prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad of het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.12.
NBG Finance had geen vergunning als bedoeld in artikel 7 lid 1 Wte 1995, om als effectenbemiddelaar diensten aan te bieden. Het stond NBG Finance als cliëntenremisier niet vrij om zonder vergunning mede op te treden als beleggingsadviseur. Zij kon echter aanspraak maken op de generieke vrijstelling van artikel 12 lid 1 Vrijstellingsregeling Wte 1995 om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling zoals Dexia, die zelf over een vergunning beschikte. De reden van deze vrijstelling was dat de instelling bij wie de cliënt werd aangebracht, zelf al aan toezicht was onderworpen, dan wel daarvan was vrijgesteld. Artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (en voorheen artikel 25 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1995) verbood Dexia een effectenleaseovereenkomst met een klant aan te gaan indien zij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, tevens als financieel adviseur was opgetreden. Deze laatste omstandigheid – het contracteren in weerwil van dit verbod – moet Dexia in een dergelijk geval bij de toepassing van artikel 6:101 BW zwaar worden aangerekend. Bij effectenleaseovereenkomsten die op deze manier tot stand zijn gekomen, is de inhoud van het advies niet meer van belang, evenmin als een eventueel eigen inzicht van de klant in het aan te schaffen product. Dexia had de klant immers hoe dan ook moeten weigeren. De billijkheid vereist dan in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de reeds betaalde rente, aflossing en kosten. Dit geldt ook als de mogelijke financiële gevolgen van de effectenleaseovereenkomst geen onaanvaardbaar zware last vormden (ECLI:NL:HR:2016:2012, en ECLI:NL:HR:2018:1935).
4.13.
Kortom, voor de beantwoording van de vraag of de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, moet worden beoordeeld of: (i) de klant voorafgaand aan het sluiten van de effectenleaseovereenkomst(en) door NBG Finance in de uitoefening van haar bedrijf is geadviseerd, en (ii) of Dexia dit wist of behoorde te weten.
4.14.
In het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862), rov. 2.7.1 t/m 2.10.21 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het antwoord op de vraag wanneer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan na advies door een daarbij optredende tussenpersoon dient te worden gevonden door vast te stellen van welke – als ‘beleggingsadvies’ te kwalificeren – activiteiten een cliëntenremisier zich diende te onthouden om vrijgesteld te blijven van de vergunningplicht (rov. 2.10.1). De reikwijdte van deze vrijstelling dient als volgt te worden bepaald (rov. 2.10.13):
- een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of ander specifiek financieel product aanbeveelt;
- het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
- het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet.
4.15.
In de onderhavige zaak heeft [geïntimeerde1] een concrete uiteenzetting gegeven van de wijze waarop NBG Finance in dit geval heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten, onder “De feitelijke gang van zaken” in het eerste processtuk van [geïntimeerde1] in eerste aanleg. De stellingen van [geïntimeerde1] komen, samengevat, op het volgende neer. [geïntimeerde1] heeft een of meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met een met name genoemde medewerker van NBG Finance. Daarbij is besproken dat [geïntimeerde1] (extra) vermogen wenste op te bouwen, met welk doel, en welke middelen [geïntimeerde1] daarvoor beschikbaar zou hebben. Naar aanleiding hiervan is [geïntimeerde1] door de medewerker van NBG Finance geadviseerd specifieke effectenleaseproducten van Dexia af te nemen. Deze producten waren volgens de medewerker van NBG Finance geschikt voor de situatie van [geïntimeerde1] heeft op het advies van de medewerker van NBG Finance vertrouwd en heeft dit advies opgevolgd. Vervolgens zijn de contracten aan [geïntimeerde1] gestuurd en is [geïntimeerde1] de effectenleaseovereenkomsten aangegaan, aldus [geïntimeerde1]
4.16.
Dexia heeft gesteld dat [geïntimeerde1] zijn stellingen onvoldoende concreet heeft gemaakt nu deze onderdeel zijn van een vast sjabloon van Leaseproces, de informatie volgt uit de effectenleaseovereenkomsten, de aanvraagformulieren en/of een visitekaartje en het gaat om herinneringen van [geïntimeerde1] aan gebeurtenissen die zich meer dan twintig jaar geleden hebben afgespeeld. Het hof is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde stellingname van [geïntimeerde1] Dexia meer concreet had moeten maken dat en waarom volgens haar in dit concrete geval destijds geen sprake is geweest van advisering. Dat Dexia, naar zij stelt, haar betwisting niet kan concretiseren, althans in bewijsnood is, omdat zij niet betrokken is geweest bij het gesprek, komt daarbij voor haar rekening en risico, omdat Dexia er destijds bewust van heeft afgezien eigen specifieke voorlichting te geven aan potentiële klanten en voor de afzet van haar producten gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon. Nu het aan Dexia als een aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van haar cliëntenremisiers cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt, had het op haar weg gelegen om op dit punt controle uit te oefenen. Dit temeer omdat de tussenpersoon provisie ontving voor het aanbrengen van een cliënt en aldus een financieel belang had bij de totstandkoming van een (of meer) overeenkomst(en) tussen Dexia en [geïntimeerde1]
4.17.
De door [geïntimeerde1] beschreven gang van zaken duidt erop dat een medewerker van NBG Finance een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van specifieke effectenleaseovereenkomsten heeft gedaan. Uit de stellingen van [geïntimeerde1] volgt immers dat (i) de adviseur van NBG Finance heeft geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [geïntimeerde1] , (ii) [geïntimeerde1] het financiële doel aan de adviseur kenbaar heeft gemaakt, en (iii) de adviseur vervolgens specifieke effectenleaseproducten van (de rechtsvoorganger van) Dexia, heeft geadviseerd. De tussenpersoon heeft derhalve niet volstaan met het verstrekken van algemene informatie zonder commentaar te geven of een waardeoordeel te vellen, waar NBG Finance als cliëntenremisier wel toe gehouden was. Daarmee is voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2022 geformuleerde criteria.
4.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde1] vergunningplichtig is geadviseerd door NBG Finance. Aan (nadere) (tegen-)bewijslevering aan de zijde van Dexia wordt niet toegekomen omdat Dexia de door [geïntimeerde1] gestelde feiten onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Wetenschap Dexia
4.19.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of Dexia bij het sluiten van de effectenleaseovereenkomsten wist dat sprake was van deze advisering door NBG Finance of dit behoorde te weten. Volgens [geïntimeerde1] dient de vraag bevestigend te worden beantwoord. Er was volgens [geïntimeerde1] sprake van een nauwe samenwerking tussen Dexia en NBG Finance.
4.20.
Dexia heeft voor de distributie van haar effectenleaseproducten gekozen voor de inzet van tussenpersonen als cliëntenremisiers. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak waarin (deels) dezelfde documentatie werd beoordeeld (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:GHSHE:2022:4079, rov. 3.16), overweegt het hof dat uit de door [geïntimeerde1] overgelegde stukken in voldoende mate blijkt dat Dexia wist dan wel behoorde te begrijpen dat NBG Finance de afnemers regelmatig niet slechts algemeen over deze producten informeerde, maar de producten ook onderdeel liet zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies. Zo is gebleken dat Dexia bewust gebruikmaakte van de tussenpersonen als afzetkanaal juist omdat zij belangstellenden van een persoonlijk advies konden voorzien. Uit de website van NBG Finance (1999) blijkt dat NBG Finance – hoewel cliëntenremisier – zichzelf publiekelijk aanprees met het geven van advies dat was gericht op de persoonlijke situatie van een afnemer. Dat de werkwijze zoals die is beschreven op de website van NBG Finance in de praktijk door alle adviseurs werd uitgevoerd wordt bevestigd door een aan klanten gerichte brief van 20 december 2002, ondertekend door [naam1] , directeur van NBG Finance en een verklaring van een (voormalig) financieel adviseur van NBG Finance. Verder blijkt uit een e-mail van 11 november 2015 van [naam1] , dat Dexia bekend was met de werkwijze van NBG Finance, waaronder de advisering door NBG Finance. Daarbij heeft Dexia in een eigen memorandum ook het standpunt ingenomen dat de werkzaamheden van de tussenpersonen, met wie zij werkte op basis van een cliëntenremisierovereenkomst(en), zich zelden beperkten tot de werkzaamheden van een cliëntenremisier in strikte zin en dat doorgaans sprake was van het geven van beleggingsadvies.
4.21.
Dexia heeft op verschillende punten verweer gevoerd en aangevoerd dat effectenleaseovereenkomsten op verschillende wijzen werden gesloten door tussenpersonen. Dexia betwist dat NBG Finance een vaste werkwijze had waarbij zij klanten adviseerde. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat in bepaalde gevallen mogelijk niet zou zijn geadviseerd door NBG Finance er niet aan afdoet dat uit de door [geïntimeerde1] overgelegde stukken volgt dat het informeren naar de financiële omstandigheden van (potentiële) afnemers en het adviseren van effectenleaseproducten als geschikt voor die (potentiële) afnemers de gebruikelijke werkwijze was van NBG Finance, althans dat zij dit op grote schaal deed, en dat Dexia daarmee bekend was.
4.22.
Op grond van het voorgaande, komt het hof in deze zaak tot het volgende oordeel. Dexia was ermee bekend dat in het kader van de gebruikelijke werkwijze van NBG Finance advies werd verleend aan potentiële klanten. Gezien die gebruikelijke werkwijze had het op de weg van Dexia gelegen, zoals hiervoor is overwogen, om bij de totstandkoming van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerde1] navraag te doen bij NBG Finance om te beoordelen of er al dan niet was geadviseerd. Indien Dexia al niet wist dat [geïntimeerde1] door NBG Finance was geadviseerd, dan had zij dus behoren te weten dat NBG Finance [geïntimeerde1] had geadviseerd, in die zin dat deze een gepersonaliseerde aanbeveling had gekregen van NBG Finance tot het aangaan van de effectenleaseovereenkomsten. Dexia betwist dat onvoldoende en voor het leveren van (tegen-)bewijs is op dit punt dan ook geen plaats.
4.23.
Dat betekent dat Dexia bij het aangaan van de effectenleaseovereenkomsten met [geïntimeerde1] in strijd heeft gehandeld met artikel 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999. In dit geval eist de billijkheid daarom dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft, voor zowel de restschuld van [geïntimeerde1] als voor de door deze betaalde rente, aflossing en kosten. De grief van Dexia gericht tegen de (door [geïntimeerde1] in eerste aanleg gevorderde en door de kantonrechter toegewezen) verklaring voor recht dat [geïntimeerde1] de door Dexia gevorderde restschuld niet verschuldigd is, faalt dan ook. Het beroep op eigen schuld gaat dan ook niet op.
Omvang schade
4.24.
Uit het voorgaande volgt dat de schade van [geïntimeerde1] volledig door Dexia moet worden vergoed. De door [geïntimeerde1] geleden schade kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door [geïntimeerde1] betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen minus (dividend)uitkeringen). Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten, een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht. Ook dient een eventueel eerder betaalde schadevergoeding in aanmerking te worden genomen. De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag vanaf elk moment waarop schade wordt geleden. Het voorgaande betekent voor de onderhavige inleg, bestaande uit termijnbetalingen en eventuele aflossingen, dat de wettelijke rente over elk betaald gedeelte van de inleg verschuldigd wordt vanaf de dag van betaling van het desbetreffende gedeelte (ECLI:NL:HR:2015:1198). Daarbij geldt dat er geen voordeelstoerekening plaatsvindt op de ten tijde van de schadebegroting reeds verschenen wettelijke rente omdat een aanspraak op wettelijke rente over nadeel dat bij de voordeelstoerekening tegen voordelen wegvalt, moet worden geacht niet te zijn ontstaan. Slechts over het nadeel dat na voormelde wijze van voordeelstoerekening resteert, kan wettelijke rente in aanmerking worden genomen (ECLI:NL:HR:2017:164, rov. 3.6.3). Indien in het verleden een uitbetaling op grond van het hofmodel heeft plaatsgevonden, dient Dexia nog 1/3 deel van de restschuld te voldoen. Dit bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van dat deel van de restschuld door [geïntimeerde1] aan Dexia tot de voldoening door Dexia. Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590).
Conclusie en proceskosten
4.25.
Uit het voorgaande volgt dat de relevante grieven van Dexia niet slagen. Wat verder nog is aangevoerd door partijen, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Dexia is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij. Zij is daarom in eerste aanleg terecht in de proceskosten veroordeeld, zodat de daartegen gerichte grief van Dexia faalt. Dexia dient ook in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op de in hoge mate gestandaardiseerde processtukken in deze procedure, zal het hof voor het bepalen van het salaris van de advocaat aansluiten bij appeltarief II.

5.De uitspraak

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde1] op € 343,00 aan griffierecht, op € 1.214,00 (1 punt × appeltarief II) voor salaris advocaat, en op € 178,00 voor nakosten. Als Dexia niet binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, worden de proceskosten vermeerderd met € 92,00 en de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt Dexia in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.K.N. Vos, O.G.H. Milar, en A. van Zanten-Baris en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 september 2024.