ECLI:NL:GHARL:2024:5770

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
12 september 2024
Zaaknummer
23/105
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning aan de [adres1] 251d te [woonplaats] voor het jaar 2020, waarbij de heffingsambtenaar de waarde op € 115.000 heeft vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en heeft hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde en een schadevergoeding voor immateriële schade toekende van € 1.000.

Tijdens de zitting op 7 augustus 2024 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, zijn standpunt toegelicht. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd ter onderbouwing van de vastgestelde waarde, waarin de waarde van de woning werd getaxeerd op € 115.000. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, mede door vergelijkingen met andere woningen in hetzelfde appartementencomplex. Het Hof heeft het eigen verkoopcijfer van belanghebbende, dat in september 2023 op € 150.000 was vastgesteld, niet als maatstaf kunnen gebruiken, omdat dit te ver van de waardepeildatum lag.

Daarnaast heeft het Hof het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen de schadevergoeding van de Rechtbank ongegrond verklaard. Het Hof bevestigde dat de redelijke termijn niet overschreden was en dat de toekenning van de schadevergoeding van € 1.000 terecht was. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/105
uitspraakdatum: 10 september 2024
Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Wijdemeren(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 8 november 2022, nummer UTR 21/252, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] 251d te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 115.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 1.000 en beslissingen gegeven over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2024. Namens belanghebbende is verschenen mr. D.A.N. Bartels. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen [naam1] en taxateur [naam2] . Laatstgenoemde heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was eigenaar van de woning. Het betreft een etagewoning (bouwjaar 1978) met een inhoud van 169 m3. De woning maakt deel uit van het appartementencomplex ‘’ [naam3] ’’.
2.2.
De woning is in september 2023 verkocht voor € 150.000.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de waarde van de woning per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 99.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2.
Het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de redelijke termijn in dit geval met ruim twee maanden is overschreden. De heffingsambtenaar beroept zich in dit kader op bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn zouden rechtvaardigen.

4.Beoordeling van het geschil

Waarde

4.1.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatierapport opgesteld door [naam2] , taxateur. Hierin is de waarde van de woning op € 115.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Het Hof acht de referentieobjecten goed vergelijkbaar om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. De referentieobjecten betreffen immers woningen gelegen in hetzelfde appartementencomplex. Het Hof acht in het bijzonder het referentieobject [adres1] 251b goed vergelijkbaar, gelet op het soort object (etagewoning), de locatie ( [adres1] ), de inhoud (169 m3), het bouwjaar (1978) en de secundaire objectkenmerken. In de taxatiematrix is uit het transactiecijfer van dit referentieobject een waarde per kubieke meter van € 698 herleid. Dat is meer dan de waarde per kubieke meter van € 680 waarvan bij de waardevaststelling van de woning is uitgegaan. Dit referentieobject biedt daarmee steun aan de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde.
4.3.
Het eigen verkoopcijfer van september 2023 brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het eigen verkoopcijfer is in dit geval te ver van de waardepeildatum gerealiseerd om als maatstaf te kunnen dienen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat er rond de waardepeildatum voldoende verkooptransacties van goed vergelijkbare woningen hebben plaatsgevonden, die inzicht geven in het waardeniveau op dat moment.
Vergoeding immateriële schade
4.4.
In het incidentele hoger beroep richt de heffingsambtenaar zich tegen de beslissing van de Rechtbank om een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding toe te kennen.
4.5.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat bezwaar is gemaakt. Deze termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daartoe kan worden gerekend de invloed van de belanghebbende of zijn gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor uitnodigingen (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Van dergelijke verzoeken is in het onderhavige geval niet gebleken. Evenmin is een beroep gedaan op betalingsonmacht griffierecht. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de redelijke termijn in het onderhavige geval te verlengen.
4.6.
Verder ziet het Hof, bij de huidige stand van de jurisprudentie, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, geen ruimte om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. De Rechtbank heeft mitsdien terecht een schadevergoeding van tweemaal € 500 toegekend.
4.7.
In de onderhavige procedure bedraagt het financiële belang minder dan € 1.000. Sinds het arrest HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, bestaat dan geen recht meer op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit is alleen anders in zaken, zoals de onderhavige, waarin belanghebbende vóór 14 juni 2024 om schadevergoeding heeft verzocht en de redelijke termijn voor die datum reeds was overschreden. In die gevallen geldt nog de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad, inhoudende dat de zogenoemde bagatel-grens geen € 1.000 maar slechts € 15 bedraagt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is zowel het principale hoger beroep van belanghebbende, als het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar, ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof heeft de heffingsambtenaar in het ongelijk gesteld inzake de in beroep toegekende vergoeding van immateriële schade. De heffingsambtenaar dient daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het incidentele hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor zienswijze na incidenteel appel, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875).
5.2.
Opmerking verdient dat voornoemd bedrag op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.M.R. Bouwman als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024
De griffier, De raadsheer,
C.M.R. Bouwman A.J.H. van Suilen
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 12 september 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.