Uitspraak
Altea,
1.Nijstad Groep B.V.,
Nijstad c.s.en ieder afzonderlijk
Nijstad,
Hoendiepen
de Stak,
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
“Daaruit volgt reeds dat voldoende aannemelijk is dat ten tijde van de beslagen sprake is geweest van een rechtsverhouding tussen [naam1] en Kade Beheer en Nijstad c.s. waaruit voor het beslag relevante vorderingen (kunnen) voortvloeien. Het is aan Nijstad c.s. om daartegenover niet alleen een voldoende gemotiveerde betwisting te stellen maar ook om te voldoen aan de op hen rustende verzwaarde stelplicht. Daaraan hebben Nijstad c.s. niet voldaan. Ook de stelling van de raadsman van Nijstad c.s. ter zitting dat er weliswaar sprake is van een dividendverhouding tussen [naam1] en Kade Beheer enerzijds en Nijstad c.s. anderzijds, doch dat een mogelijke dividenduitkering afhankelijk is van een besluit van de aandeelhouders, is daartoe niet voldoende. In tegendeel, deze stelling maakt duidelijk dat er een rechtsverhouding bestaat waaruit betalingsverplichtingen (kunnen) voortvloeien en dat de afgelegde verklaringen derhalve niet juist zijn.”
3 november 2023 zo uit dat de voorzieningenrechter niet kon vaststellen of de afgelegde verklaringen juist waren (en [naam1] en Kade Beheer dus geen vorderingen hadden op Nijstad c.s.) en Nijstad c.s. daarom conform de vordering van Altea heeft veroordeeld tot het overleggen van de meest recente jaarstukken en het zonodig aanpassen van de afgelegde verklaring. Een dergelijke lezing van het vonnis strookt ook met de inhoud van de afgelegde verklaringen. Immers, Nijstad c.s. hebben aangekruist dat [naam1] en Kade Beheer
“nu of in de toekomstnietsvan u te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting”. Dit ziet op het bestaan van huidige of toekomstige vorderingen waarop het beslag kan worden gelegd. Het enkele feit dat er rechtsverhoudingen bestaan, waaruit mogelijk vorderingen zouden kunnen voortvloeien, betekent niet dat de afgelegde verklaring daarom onjuist zijn. Wanneer Nijstad c.s. onder overlegging van de jaarstukken hun verklaringen handhaafden, hoefden zij niet een nieuw kruisjesformulier met dezelfde inhoud in te vullen. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 26 januari 2024 dan ook terecht overwogen dat niet is gebleken dat de door Nijstad c.s. afgelegde verklaringen niet juist zijn. Het hof merkt nog op dat dit niet impliceert dat de verklaringen juist zijn. Dat kan aan de orde worden gesteld in een betwistingsprocedure op grond van artikel 477a Rv, indien het conservatoire derdenbeslag over zou gaan in een executoriaal derdenbeslag. Daarvan is nu nog geen sprake. Mocht in een dergelijke procedure blijken dat Nijstad c.s. onjuiste verklaringen hebben afgelegd, dan kan dat voor hen ingrijpende gevolgen hebben.