ECLI:NL:GHARL:2024:5699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.323.528/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsvraag inzake vertegenwoordiging bij ontslagbesluit van indirect bestuurder van een vennootschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de bevoegdheid van de eiser centraal, die zich beroept op een ontslagbesluit. De eiser, een minderheidsaandeelhouder van de besloten vennootschap Inovit, betwist de vertegenwoordiging van de meerderheidsaandeelhouder, Inovit Holding Ltd., door de geïntimeerde. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die zich onbevoegd verklaarde om te oordelen over de vraag of de geïntimeerde bevoegd was om Inovit Holding te vertegenwoordigen. De zaak is naar de parkeerrol verwezen, in afwachting van een uitspraak van een buitenlandse rechter over de vertegenwoordiging. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om deze vraag te beantwoorden, en dat de vorderingen van de appellanten niet ontvankelijk zijn. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van een specifieke beslissing die is vernietigd. Beide partijen zijn veroordeeld tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.323.528/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173011
arrest van 10 september 2024
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [plaats1] ,
[appellante] B.V.,
die is gevestigd in [plaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna:
[appellanten],
advocaat: mr. W.H.R. van Boetzelaer te Heerenveen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] , Verenigde Staten,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.R. Pleiter te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 5 maart 2024 heeft op 14 mei 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Beide partijen hebben commentaar geleverd op dat verslag. Zij hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of [geïntimeerde] de meerderheidsaandeelhouder van de besloten vennootschap Inovit heeft kunnen vertegenwoordiger bij een ontslagbesluit van indirect bestuurder [appellant] (via zijn Holding). Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
[appellant] is minderheidsaandeelhouder in Inovit BV (Inovit). De meerderheidsaandeel-houder is de op de Kaaimaneilanden gevestigde vennootschap Inovit Holding Ltd. (Inovit Holding). Bestuurder van Inovit is sinds de oprichting op 18 mei 2015 [appellante] BV, waarvan [appellant] enig aandeelhouder en bestuurder is.
2.3
Op 5 november 2019 hebben [appellanten] uitnodigingen verstuurd voor een algemene vergadering van aandeelhouders van Inovit op 18 november 2019, waarbij het stopzetten van de activiteiten en het (turbo)liquideren van deze vennootschap was geagendeerd. Op de vergadering stelde mr. Y.M. Prins dat zij optrad als advocaat voor [geïntimeerde] , als vertegenwoordiger van Inovit Holding. De voorzitter heeft vervolgens de vergadering geschorst en een nieuwe aandeelhoudersvergadering bijeengeroepen in december 2019.
2.4
Op 25 november 2019 heeft mr. Prins namens Inovit Holding meegedeeld dat zij het ontslag van bestuurder [appellante] met de benoeming van de heer [naam1] en [geïntimeerde] als bestuurders op de vergadering wilde agenderen, alsmede het uitgeven van nieuwe aandelen. Op 11 december heeft de advocaat van [appellanten] haar geantwoord dat het vermoeden bestond dat [geïntimeerde] niet bevoegd was Inovit Holding te vertegenwoordigen.
2.5
De vergadering is door [appellanten] geannuleerd, maar mr. Prins heeft namens [geïntimeerde] op 16 december 2019 wel een aandeelhoudersvergadering van Inovit gehouden, waarbij [appellante] als bestuurder is ontslagen en [geïntimeerde] als bestuurder is benoemd.
2.6
Enkele dagen daarna schreef de Kamer van Koophandel [appellante] dat in het handelsregister zou worden doorgevoerd dat zij op 16 december 2019 was uitgetreden als bestuurder en dat [geïntimeerde] per die datum de nieuwe bestuurder van Inovit was geworden.
2.7
[geïntimeerde] heeft op 7 januari 2020 opnieuw een aandeelhoudersvergadering uitgeschreven waarbij dezelfde onderwerpen op de agenda stonden als voor de aandeelhoudersvergadering op 16 december 2019. Op 9 maart 2020 heeft [geïntimeerde] nogmaals een aandeelhoudersvergadering gehouden met nogmaals dezelfde onderwerpen.
2.8
[appellanten] hebben steeds ter discussie gesteld dat [geïntimeerde] Inovit Holding hierbij kon vertegenwoordigen. Dat was voor [appellanten] aanleiding om te vorderen dat de rechtbank
(ia) bepaalt (‘voor recht’ verklaart) dat [geïntimeerde] niet gerechtigd is Inovit Holding te vertegenwoordigen, althans
(ib) dat de aandeelhoudersvergaderingen van 16 december 2019 en 7 januari 2020 ongeldig zijn, althans
(ic) [geïntimeerde] verbiedt Inovit Holding in Nederland in rechte te vertegenwoordigen, althans
(id) [geïntimeerde] verbiedt aandeelhoudersvergaderingen van Inovit uit te schrijven of namens Inovit Holding bij te wonen, zolang niet vast is komen te staan dat [geïntimeerde] bevoegd is Inovit Holding als bestuurder dan wel als gevolmachtigde te vertegenwoordigen, en
(ii) bepaalt dat de registratie bij de Kamer van Koophandel moet luiden dat [appellante] de enige bestuurder is van Inovit en dat de registratie van [geïntimeerde] ongeldig is.
(iii) [geïntimeerde] ertoe veroordeelt om ‘te gehengen en gedogen’ dat [appellante] de Kamer van Koophandel verzoekt de registratie zodanig te wijzigen dat daarin wordt geregistreerd dat alleen [appellante] bevoegd is Inovit als bestuurder te vertegenwoordigen.
2.9
In een door [appellanten] opgeworpen incident in deze hoofdzaak heeft de rechtbank [geïntimeerde] op 29 juli 2020 veroordeeld zich onder verbeurte van dwangsommen voor de duur van het geding te onthouden van het verrichten van rechtshandelingen namens Inovit.
2.1
In de hoofdzaak heeft de rechtbank zich daarna op 31 augustus 2022 onbevoegd verklaard om te oordelen over het hiervoor onder (ia) weergegeven deel van de vordering (dat [geïntimeerde] niet gerechtigd is Inovit Holding te vertegenwoordigen). [appellanten] zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen onder (ic) en (id), omdat de verboden die [appellanten] daar vorderen al zijn begrepen in de in het incidenteel vonnis opgenomen veroordeling, die gelding heeft voor de duur van dit gehele geding.
2.11
De zaak is naar de parkeerrol verwezen voor zover [appellanten] hebben gevorderd dat de aandeelhoudersvergaderingen van 16 december 2019 en 7 januari 2020 ongeldig zijn (ib). De rechtbank achtte zich wel bevoegd daarover te oordelen, maar overwoog dat zij dat pas kon doen als vast zou staan dat [geïntimeerde] [appellante] kon vertegenwoordigen. Hetzelfde geldt voor zover de verklaring is gevraagd dat de registratie bij de Kamer van Koophandel moet luiden dat [appellante] de enige bestuurder is van Inovit en dat de registratie van [geïntimeerde] ongeldig is (ii) en is gevorderd dat [geïntimeerde] ertoe wordt veroordeeld om ‘te gehengen en gedogen’ dat [appellante] de Kamer van Koophandel, verzoekt de registratie zodanig te wijzigen dat daarin wordt geregistreerd dat alleen [appellante] bevoegd is Inovit als bestuurder te vertegenwoordigen (iii).
2.12
[geïntimeerde] heeft ook een verklaring voor recht gevraagd, te weten dat [appellante] op
16 december 2019, althans op 7 januari 2020, althans op 9 maart 2020, althans op een door de rechter te bepalen datum juist wel is ontslagen als bestuurder van Inovit – met een verbod aan het adres van [appellanten] om uitvoering te geven aan het incidentele vonnis van
29 juli 2020.
2.13
De rechtbank heeft het door [geïntimeerde] gevorderde verbod afgewezen en heeft de zaak ten aanzien van het andere deel van zijn vordering ook naar de parkeerrol verwezen.
2.14
In dit hoger beroep vorderen [appellanten] dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen, en dat de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen.
2.15
[geïntimeerde] vordert nu dat het hof voor recht verklaart dat [appellante] op
16 december 2019, althans op 7 januari 2020, althans op 9 maart 2020, althans op een door het hof te bepalen datum is ontslagen als bestuurder van Inovit en dat de rechtsgrond is komen te ontvallen aan de veroordeling van [geïntimeerde] om zich – op straffe van verbeurte van een dwangsom – voor de duur van het geding te onthouden van het verrichten van rechtshandelingen namens Inovit.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het bestreden vonnis in essentie in stand blijft. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De eiswijziging van [geïntimeerde]
3.2
[geïntimeerde] heeft zijn eis in dit hoger beroep gewijzigd. Tegen deze wijziging hebben [appellanten] op zichzelf geen bezwaar gemaakt. Omdat het hof ook geen procedurele belemmeringen ziet, wordt deze wijziging geaccepteerd.
De kern van het geschil; verwijzing naar de parkeerrol (grieven I en II in het principaal appel)
3.3
In hun eerste grief richten [appellanten] zich tegen de onbevoegdverklaring van de rechtbank om te beoordelen of [geïntimeerde] bevoegd was Inovit Holding te vertegenwoordigen. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat het geschil is terug te voeren op de vraag of [geïntimeerde] bestuurder was/is van Inovit Holding. De verwijzingen naar de parkeerrol vloeien daaruit voort. Het bezwaar van [appellanten] hiertegen is, zo begrijpt het hof, tweeledig: (i) de rechtbank is volgens hen wel bevoegd de hiervoor geformuleerde vraag te beantwoorden, en (ii) de rechtbank gaat er ten onrechte van uit dat dit de kern van het geschil is. [appellanten] verdedigen dat het slechts om een deelvraag gaat (of voorvraag), en dat het geschil in de kern draait om de geldigheid van besluiten van de algemene vergadering van aandeelhouders van een Nederlandse BV. Meer specifiek: de vraag of de algemene vergadering al dan niet heeft besloten [appellante] als bestuurder te ontslaan. Het hof verwerpt beide bezwaren en licht dat hierna toe.
- De bevoegdheid van de rechtbank
3.4
Voor de bevoegdheid van de rechtbank verwijzen [appellanten] in dit hoger beroep naar artikel 9 onder c Wetboek van Rechtsvordering (Rv). Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank echter terecht geconcludeerd dat (ook) op grond van dat artikel geen rechtsmacht kan worden aangenomen: een gerechtelijke procedure buiten Nederland moet niet voor onmogelijk worden gehouden, en evenmin kan worden geoordeeld dat deze procedure gelet op het te beslechten geschilpunt voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden - nog daargelaten of het onaanvaardbaar zou zijn om van partijen te vergen dat deze zaak aan een andere dan de Nederlandse rechter wordt onderworpen. Feiten of omstandigheden die daartoe aanleiding zouden kunnen geven, zijn ook in hoger beroep niet aangevoerd.
- De kern van het geschil
3.5
Het hof kan de redenering van [appellant] over de kern van de zaak niet goed plaatsen, omdat niet ter discussie wordt gesteld dat op de vorderingen die naar de parkeerrol zijn verwezen alleen kan worden beslist als vaststaat dat [geïntimeerde] bevoegd was Inovit Holding te vertegenwoordigen. [appellanten] lijken dat zelfs te bevestigen, bijvoorbeeld door in onderdeel 3 van de memorie van grieven op te merken dat dit (wel) de kern van het geschil is. In onderdeel 29 wordt dat herhaald: “Vrijwel al hetgeen [appellanten] in hun processtukken in eerste aanleg naar voren hebben gebracht heeft betrekking op de vraag of [geïntimeerde] bevoegd is om Inovit Holding (als aandeelhouder van Inovit BV) te vertegenwoordigen”. Ook aan het slot van de spreekaantekeningen vraagt de advocaat van [appellanten] het hof concluderend om te oordelen over de vraag of Inovit Holding door [geïntimeerde] rechtsgeldig vertegenwoordigd wordt. Ter zitting is de advocaat voorgehouden dat de vordering van [appellanten] primair ziet op de bevoegdheid van [geïntimeerde] in de Limited, en is op de hiervoor genoemde passages gewezen. Daarop is geantwoord dat in onderdeel 10 van de akte van 18 mei 2022 misschien het woord ‘niet’ ten onrechte in die akte staat (“Er kan
nietworden gesteld dat de rechtsvraag draait om de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [geïntimeerde] in Inovit Holding Ltd”).
3.6
Al met al is dus (i) onbestreden gebleven dat in deze fase van de procedure slechts kan worden toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de andere, nog niet afgewezen afzonderlijk onderdelen van de vorderingen van [appellanten]
alsvaststaat dat [geïntimeerde] bevoegd was Inovit Holding te vertegenwoordigen en (ii) onvoldoende bestreden dat de Nederlandse rechter onbevoegd is over deze ter discussie gestelde bevoegdheid te oordelen. Dat wordt niet anders door het feit dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 6, aanhef en onder h, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op zichzelf wel rechtsmacht heeft in zaken betreffende de geldigheid, nietigheid of rechtsvervolging van besluiten van Inovit. Meer specifiek: dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is om voor recht te verklaren dat de aandeelhoudersvergaderingen van 16 december 2019 en 7 januari 2020 ongeldig zijn (ib), dat de registratie bij de Kamer van Koophandel moet luiden dat [appellante] de enige bestuurder is van Inovit en dat de registratie van [geïntimeerde] ongeldig is (ii) en te beoordelen of [geïntimeerde] moet worden veroordeeld om ‘te gehengen en gedogen’ dat [appellante] de Kamer van Koophandel, verzoekt de registratie zodanig te wijzigen dat daarin wordt geregistreerd dat alleen [appellante] bevoegd is Inovit als bestuurder te vertegenwoordigen (iii). [1] Aangezien de bevoegdheid van [geïntimeerde] om Inovit Holding te vertegenwoordigen tot de kern van het geschil behoort en daarmee hoofdvoorwerp is van het geschil, kan niet worden gezegd dat het hierbij slechts om een prealabele vraag gaat die aan de uitoefening van rechtsmacht voor het overige niet in de weg behoort te staan. [2]
3.7
In hun tweede grief klagen [appellanten] over de verwijzing naar de parkeerrol met betrekking tot deze vorderingen. De grief die [appellanten] daartegen hebben opgeworpen, is echter volledig gebaseerd op de veronderstelling dat hun eerste grief doel treft en is voor het overige niet onderbouwd. Die eerste grief faalt echter. Deze tweede grief treft daarom hetzelfde lot.
De afwijzing van de vordering van [appellanten] (grief III in het principaal appel)
3.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] er geen belang bij hebben dat [geïntimeerde] wordt verboden om aandeelhoudersvergaderingen van Inovit uit te schrijven of namens Inovit Holding bij te wonen, zolang niet vast is komen te staan dat hij bevoegd is Inovit Holding als bestuurder dan wel als gevolmachtigde te vertegenwoordigen. Volgens de rechtbank is dat namelijk al begrepen in de beslissing die in het incidentele vonnis van
29 juli 2020 is genomen. Toen is [geïntimeerde] ertoe veroordeeld om zich voor de duur van het geding te onthouden van het verrichten van rechtshandelingen namens Inovit. Die veroordeling heeft ook gelding voor de duur van dit gehele geding, aldus de rechtbank.
3.9
[appellanten] bestrijden dat zij daarbij geen belang hebben. Er wordt nu immers iets anders gevorderd dan in het incident. Op zichzelf is dat juist. Toch zal ook het hof deze vordering niet toewijzen. Die heeft namelijk het karakter van een voorlopige voorziening, omdat het gevraagde verbod slechts ziet op de periode dat niet is vast komen te staan dat [geïntimeerde] bevoegd is. Daarover moet volgens [appellanten] in deze procedure worden beslist. Voor toewijzing van dit deel van de vordering moet dan aannemelijk zijn dat [geïntimeerde] niet bevoegd is Inovit Holding te vertegenwoordigen. Zoals gezegd, is het niet aan de Nederlandse rechter om daarover te oordelen. In plaats van [appellanten] niet-ontvankelijk te verklaren, zal het hof de vordering daarom afwijzen.
De verwijzing naar de parkeerrol van een deel van de vorderingen van [geïntimeerde] (grief I in het incidenteel appel)
3.1
In zijn eerste grief komt ook [geïntimeerde] op tegen verwijzing naar de parkeerrol – in dit geval van zijn eigen vordering (de verklaring dat [appellante] is ontslagen als bestuurder van Inovit). Nu de bevoegdheid vaststaat om daarover te oordelen, had de rechtbank vanwege het bepaalde in de artikelen 23 en 26 Rv in de ogen van [geïntimeerde] op dit punt ook daadwerkelijk een beslissing moeten nemen; zij kon niet haar oordeel aanhouden totdat de buitenlandse rechter heeft beslist of [geïntimeerde] wel bestuurder van Inovit Holding is.
3.11
Deze grief faalt eveneens. Geen rechtsregel verzet zich er immers tegen dat de beslissing wordt aangehouden totdat een bevoegde buitenlandse rechter heeft beslist op de vraag of [geïntimeerde] Inovit Holding kon vertegenwoordigen. Dat dit voor beide partijen aanzienlijke vertraging oplevert, en kan betekenen dat [geïntimeerde] op de Britse Kaaimaneilanden zijn eigen holding moet dagvaarden om vast te laten stellen dat hij inderdaad, zoals hij beweert, al sinds 18 december 2015 bestuurder van die buitenlandse rechtspersoon is, is op de zitting bij het hof uitvoerig besproken. Pogingen om de ontstane impasse te doorbreken, hebben toen echter, en ondanks aanhouding voor minnelijk overleg, niet tot een oplossing geleid.
De afwijzing van het aan het adres van [appellanten] gerichte verbod (grief II van [geïntimeerde] in het incidenteel appel)
3.12
De rechtbank is er niet op vordering van [geïntimeerde] toe overgegaan om [appellanten] te verbieden uitvoering te geven aan het aan [geïntimeerde] gerichte verbod zich gedurende het geding te onthouden van het verrichten van rechtshandelingen namens Inovit BV (het incidentele vonnis van 29 juli 2020). Op het moment dat de hiervoor besproken reconventionele vordering van [geïntimeerde] wordt toegewezen, moet volgens [geïntimeerde] de vordering van [appellanten] stranden voor zover die ertoe strekt hem te verbieden aandeelhoudersvergaderingen van Inovit uit te schrijven of bij te wonen, zolang niet vaststaat dat [geïntimeerde] bevoegd is Inovit Holding te vertegenwoordigen.
3.13
Deze grief is gebaseerd op het standpunt dat de vordering van [geïntimeerde] ter zake van het ontslag van [appellante] moet worden toegewezen en de conclusie van [geïntimeerde] dat (dus) de vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen. Dat standpunt is hiervoor echter afgewezen. Daarop strandt ook deze grief.
De conclusie
3.14
Het hoger beroep van [appellanten] slaagt niet. Hetzelfde geldt voor het hoger beroep van [geïntimeerde] . Omdat beide partijen respectievelijk in het principaal en het incidenteel appel in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof ieder van hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak
en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
31 augustus 2022, behoudens voor zover dat onder 3.3 is gewezen; vernietigt deze beslissing en beslist als volgt.
3.3
wijst af hetgeen [appellanten] overigens vorderen onder 1( na
de tweede komma na 1).
veroordeelt [appellanten] in het principaal hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343 aan procedurele kosten
€ 2.428 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
veroordeelt [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] :
Nihil aan procedurele kosten
€ 1.214 aan salaris van de advocaat van [appellanten] (1 procespunt x appeltarief II)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.G. Knot en G.J.M. Verburg, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 september 2024.

Voetnoten

1.In vergelijkbare zin: Hof Den Haag 16 november 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2410, rechtsoverweging 5.36.
2.Vergelijk in die zin HvJ EU 12 mei 2011, zaak C-144/10, ECLI:EU:C:2011:300 (
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.