ECLI:NL:GHDHA:2022:2410

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
200.301.292/01 en 200.301.293/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gelasten van de wijze van verdeling van een pand in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot alimentatie en eigendomsaandelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek tot het gelasten van de wijze van verdeling van een pand in het Verenigd Koninkrijk. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn in 2007 gehuwd en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin onder andere de echtscheiding en alimentatie zijn vastgesteld. De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere alimentatie en een verklaring voor recht met betrekking tot de eigendomsaandelen in de panden. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en het Nederlands recht van toepassing is. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de alimentatie en de verdeling van de eigendomsaandelen in de panden. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het betreft de kinderalimentatie en partneralimentatie, en heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 353,- per maand per kind. Voor de partneralimentatie is deze vastgesteld op € 3.379,- bruto per maand met ingang van 4 november 2021 en op € 2.650,- bruto per maand met ingang van 16 november 2022. Tevens heeft het hof de wijze van verdeling van de eigendomsaandelen in de panden bepaald, waarbij de man het aandeel in het pand aan [adres 1] krijgt en het pand aan [adres 3] wordt verkocht, terwijl de eigendomsaandeel in het pand aan [adres 2] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting om de vrouw te vergoeden voor de overbedeeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.301.292/01 en 200.301.293/01
zaaknummer rechtbank : C/09/600900
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-7222
beschikking van de meervoudige kamer van 16 november 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J. van Steensel te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. V.A.D. Enters te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 september 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 7 februari 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 22 maart 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 29 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 8 november 2021 met bijlagen, ingekomen op 9 november 2021;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 16 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 27 mei 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 september 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 14 september 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat en een tolk in de Engelse taal;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Litouwse taal.
Beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.6
De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 september 2022 met bijlagen aangezien het informatie betreft die voor de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof had kunnen worden ingediend. Het hof heeft daarop beslist dat op die stukken acht wordt geslagen, omdat deze beperkt van omvang en eenvoudig te doorgronden zijn en de advocaat van de man in redelijkheid voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van de stukken en daarop ter zitting te reageren.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2007 gehuwd te [plaats] , Verenigd Koninkrijk.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 (hierna te noemen: [minderjarige 2] ),
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
3.4
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag uit over de kinderen.
3.5
De man en de kinderen hebben (in ieder geval) de Britse nationaliteit en de vrouw heeft (in ieder geval) de Litouwse nationaliteit.
3.6
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Den Haag is, voor zover in hoger beroep van belang, de man veroordeeld om met onmiddellijke ingang aan de vrouw een bedrag van
€ 800,- te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw en de kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, totdat de familierechter meer of anders heeft beslist.
3.7
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Deze zaken betreffen de echtscheiding met nevenvoorzieningen. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 4 november 2021. Bij de bestreden beschikking is verder, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben;
  • een zorgregeling vastgesteld tussen de man en de kinderen;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de bestreden beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderalimentatie) zal voldoen van € 325,50 per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de bestreden beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna te noemen: partneralimentatie) zal voldoen van € 2.396,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de tussen de man en de vrouw gemaakte afspraak ten aanzien van de verdeling van het huwelijksvermogen, neergelegd in de (in kopie) aan de bestreden beschikking gehechte overeenkomst en het aangehechte overzicht “missing accounts” deel uitmaken van de beschikking;
  • bepaald dat tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoort:
  • het 50%-eigendomsaandeel in de woning aan [adres 1] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk;
  • het 2/27e-eigendomsaandeel in de woning aan [adres 2] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk;
  • het 100%-eigendomsaandeel in de woning aan [adres 3] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk.
4.2
De man is het niet eens met die beslissing, voor zover die ziet op de kinder- en partneralimentatie en de (eigendomsaandelen in de) panden in het Verenigd Koninkrijk. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de door hem aan de vrouw met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen partneralimentatie te bepalen op een bedrag van € 615,- per maand;
  • de door hem aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen kinderalimentatie te bepalen op een bedrag van € 238,- per maand per kind;
  • te bepalen dat zijn aandelen in de panden aan de [adres 2] te [plaats] en aan de [adres 1] te [plaats] aan hem worden toebedeeld tegen betaling van de helft van de overwaarde van die aandelen en voorts te bepalen dat de woning aan de [adres 3] te [plaats] zal dienen te worden verkocht waarna de netto-opbrengst van dat pand tussen partijen bij helfte zal worden verdeeld.
4.3
De vrouw verzet zich daartegen. Zij verzoekt het hof in principaal hoger beroep (naar het hof begrijpt:) de verzoeken van de man af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • de door de man aan haar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 429,- per maand, althans een bedrag dat het hof in goede justitie juist acht;
  • de door de man aan haar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen partneralimentatie te bepalen op een bedrag van € 9.905,- per maand, althans een bedrag dat het hof in goede justitie redelijk acht;
  • te bepalen dat tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoort het 100%-eigendomsaandeel in de woning aan de [adres 2] te [plaats] .
4.4
De man verzet zich tegen de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk, gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Kinder- en partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter op dit punt rechtsmacht heeft en het Nederlands recht van toepassing is.
Ingangsdatum
5.2
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor de kinder- en partneralimentatie is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof uitgaat van diezelfde ingangsdatum, te weten de dag dat de bestreden beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (4 november 2021).
Kinderalimentatie
Behoefte
5.3
De behoefte van de kinderen is evenmin tussen partijen in geschil. Het hof zal daarom uitgaan van de door de rechtbank berekende behoefte van de kinderen van € 1.340,- per 2021, zijnde geïndexeerd naar 2022 € 1.365,- per maand.
Draagkracht man
5.4
De man meent dat de rechtbank bij de berekening van zijn draagkracht van een te hoog inkomen is uitgegaan. Het in aanmerking genomen bedrag aan huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] , op welk pand de man stelt een vruchtgebruik voor onbepaalde tijd te hebben, van € 3.000,- netto per maand is te hoog. Rekening houdend met de voor zijn rekening komende kosten met betrekking tot het pand, genereerde hij tot januari 2021 aan huurinkomsten slechts £ 1.738,19 per maand, zijnde € 1.946,15 per maand. In de periode januari tot september 2021 is het pand niet verhuurd geweest. Sinds september 2021 wordt het pand weer verhuurd en wel voor een bedrag van £ 2.000,- per maand. Dat bedrag strekt echter tot aflossing op een geldlening van £ 55.000,- van de huurder aan de man. Die schuld loopt nog op doordat de huurder de kosten met betrekking tot het pand voor de man voorschiet omdat de man vanwege een in opdracht van de vrouw gelegd loonbeslag niet in staat is die kosten te voldoen. Per saldo heeft de man op dit moment en voor in ieder geval de komende drie jaar dus geen huurinkomsten uit het pand.
5.5
De vrouw stelt dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man van een te laag inkomen is uitgegaan. In de visie van de vrouw dient een hoger bedrag aan huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] in aanmerking te worden genomen. Het pand staat al sinds 7 maart 2019 als hotel op ‘www.booking.com’. De gemiddelde kamerprijs per nacht bedraagt € 120,- en er zijn vijf kamers beschikbaar, die steeds zijn volgeboekt. De vrouw acht niet aannemelijk dat de man hier nauwelijks van profiteert en slechts een laag huurbedrag van de verhuurder ontvangt. Dit geldt temeer nu de verklaringen en stukken van de man over (de huurinkomsten uit) het pand niet eenduidig zijn. Sterker nog, die verklaringen en stukken doen de vrouw juist vermoeden dat de man veel meer huurinkomsten uit het pand genereert dan hij stelt. Gelet op de voorhanden zijnde stukken en gegevens, acht de vrouw een bedrag van ten minste € 10.000,- per maand aan huurinkomsten uit het pand aannemelijk en haars inziens dient dat bedrag derhalve bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking te worden genomen.
Daarnaast stelt de vrouw de verdiencapaciteit van de man aan de orde, in die zin dat zij meent dat hij meer verdiencapaciteit heeft dan hij nu benut. In het verleden verdiende de man immers € 120.237,76 bruto per jaar en doordat hij inmiddels meer werkervaring heeft, is hij volgens haar in staat thans een salaris van ten minste € 10.000,- bruto per maand te genereren.
5.6
De man heeft de stellingen van de vrouw voor wat betreft zijn verdiencapaciteit gemotiveerd betwist.
Oordeel hof
5.7
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat het dienstverband van de man bij Shell reeds tijdens het huwelijk, in 2012, is beëindigd en dat hij sindsdien een fors lager inkomen geniet. Sinds enkele jaren is de man werkzaam bij zijn huidige werkgever, Stichting Haagse Schoolvereniging. Uit de jaaropgave 2020 van de zijde van de man volgt onweersproken dat de man destijds een jaarinkomen genoot van € 40.717,- bruto per jaar. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man meer verdiencapaciteit heeft dan hij nu benut. Het hof gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor wat betreft zijn inkomsten uit loondienst, mede gelet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, derhalve uit van € 40.717,- bruto per jaar.
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de man daarnaast huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] ontvangt. De hoogte van het bedrag aan huurinkomsten uit het pand houdt partijen echter verdeeld. Naar het oordeel van het hof heeft de man nagelaten zijn financiële situatie met betrekking tot de huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] met stukken voldoende inzichtelijk te maken. Het hof overweegt dat de man in aanvulling op de stukken zoals ingediend in de procedure in eerste aanleg, uitsluitend heeft overgelegd: een overzicht huurinkomsten, opgesteld door voornoemd makelaarskantoor; belastingaangiften door hem gedaan in het Verenigd Koninkrijk; aanslagen lokale heffingen en de huidige huurovereenkomst. Hoewel uit die stukken valt af te leiden welk bedrag aan huurinkomsten de man in de periode tot begin 2019 van het makelaarskantoor heeft ontvangen, valt daaruit niet af te leiden welk bedrag aan huurinkomsten hij in de periode daarna daadwerkelijk heeft gegenereerd. Voorts vindt de stelling dat sprake is van een schuld bij de huidige huurder waardoor de huurpenningen worden verrekend en de man feitelijk geen huurinkomsten geniet, geen steun in die stukken. Daar komt bij dat de standpunten van de man in de procedure in eerste aanleg en in de procedure in hoger beroep ruimte laten voor verschillende interpretaties en deels niet met elkaar stroken. Zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 27 mei 2021 dat de man nadrukkelijk heeft verklaard dat hij en de huidige huurder uitsluitend een mondelinge huurovereenkomst hebben gesloten, terwijl de man in hoger beroep een schriftelijke huurovereenkomst met de huidige huurder, gedateerd 1 april 2019, heeft overgelegd. Ter zitting in hoger beroep heeft hij hiervoor geen duidelijke verklaring kunnen geven. Onduidelijk is gebleven welke afspraken hebben te gelden ten aanzien van de verhuur en verhuurinkomsten van het pand en de daar tegenover staande kosten. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de stellingen van de man op dit punt, lag het op de weg van de man om daarover helderheid te verschaffen. Dat hij dit niet heeft gedaan, komt voor zijn risico. Dit leidt ertoe dat het hof de huurinkomsten van de man uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] in redelijkheid zal schatten. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de vrouw onweersproken heeft aangevoerd dat in het pand een goed lopend hotel wordt geëxploiteerd, waarmee op basis van de gegevens gepubliceerd op ‘www.booking.com’ een geschatte kamerverhuuropbrengst wordt gegenereerd van € 219.000,- per jaar en de man dus, rekening houdend met een daarop in mindering strekkende kostenpost van geschat € 100.000,- per jaar, een bedrag van € 119.000,- per jaar aan huurinkomsten toekomt. Het hof neemt enerzijds in aanmerking dat niet langer sprake is van verminderde inkomsten als gevolg van de maatregelen in verband met de coronapandemie, anderzijds houdt het hof rekening met (bemiddelings)kosten voor de verhuurder en het feit dat het hotel niet gedurende het hele jaar volledig bezet zal zijn. Het hof acht het, alles afwegend, redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man voor wat betreft zijn huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] uit te gaan van € 5.000,- netto per maand.
5.9
Gelet op het voorgaande, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op
€ 7.598,- per maand,-.
5.1
Uitgaande van de draagkrachtformule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.000)] berekent het hof de draagkracht van de man aldus op € 3.023,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Draagkracht vrouw
5.11
Het hof stelt vast dat de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie tussen partijen niet in geschil is. De grief van de zijde van de man ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw, begrijpt het hof, gelet op hetgeen overigens door hem is aangevoerd, als aangevoerd in het licht van de partneralimentatie. Dat betekent dat het hof die grief niet betrekt in het onderwerp van de kinderalimentatie. Voor zover de incidentele grief van de vrouw met betrekking tot haar verdiencapaciteit ook betrekking zou hebben op de kinderalimentatie, verwijst het hof naar hetgeen daarover hierna in rechtsoverweging 5.23 is overwogen.
5.12
Het hof zal voor wat betreft het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht van de vrouw dan ook uitgaan van een bedrag van € 2.302,- respectievelijk € 425,- per maand, zoals door de rechtbank is vastgesteld.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De draagkracht van partijen tezamen bedraagt € 3.448,- per maand (€ 3.023,- + € 425,- per maand) en is voldoende om in de behoefte van de kinderen van € 1.340,- per maand te voorzien.
5.14
Na vergelijking van de draagkracht van partijen, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht afgerond € 587,- per maand per kind respectievelijk afgerond € 83,- per maand per kind aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van de kinderen.
Zorgkorting
5.15
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat een zorgkorting van 35% in aanmerking moet worden genomen. Het hof zal daarom ook rekening houden met een zorgkorting van 35%. De zorgkorting komt alsdan – op basis van de behoefte van de kinderen van € 1.340,- per maand (€ 670,- per maand per kind) – neer op een bedrag van afgerond
€ 234,- per maand per kind. Het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedraag dan € 353,- per maand per kind (€ 587,- per maand per kind minus
€ 234,- per maand per kind). Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Kinderalimentatie
5.16
Gelet op het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de kinderalimentatie betreft en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 4 november 2021 vaststellen op € 353,- per maand per kind.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
5.17
De man stelt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het bij de berekening daarvan in aanmerking genomen bedrag aan huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] van € 3.000,- netto per maand is te hoog. Die inkomsten bedroegen tijdens het huwelijk en tot januari 2021 slechts £ 1.738,19 per maand, zijnde € 1.946,15 per maand. In de periode januari tot september 2021 is het pand niet verhuurd geweest en sinds september 2021 wordt het pand weliswaar weer verhuurd, maar worden de huurinkomsten verrekend met een schuld van de man aan de huurder. Op dit punt kan – naast de inkomsten uit loondienst van partijen – dan ook niet meer dan een bedrag van € 1.946,15 per maand aan huurinkomsten in aanmerking worden genomen, aldus de man.
5.18
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Oordeel hof
5.19
Het hof overweegt als volgt. Niet langer is tussen partijen in geschil dat de behoefte van de vrouw aan de hand van de Hofnorm (60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk) kan worden vastgesteld. Tussen hen is evenmin in geschil dat, teneinde het netto besteedbaar gezinsinkomen vast te stellen, in ieder geval hun inkomens uit loondienst in 2020 in aanmerking moeten worden genomen (€ 40.717,- + € 5.966,- + € 7.698,-). Welk bedrag aan huurinkomsten in aanvulling daarop in aanmerking moet worden genomen, houdt partijen echter verdeeld. Zoals het hof onder rechtsoverweging 5.8 heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de man heeft nagelaten zijn financiële situatie met betrekking tot de huurinkomsten uit het pand aan de [adres 2] te [plaats] , met stukken voldoende inzichtelijk te maken. Dit leidt ertoe dat het hof de huurinkomsten in redelijkheid zal schatten. Ten behoeve van de berekening van de behoefte van de vrouw neemt het hof bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen € 3.000,- netto per maand aan huurinkomsten in aanmerking. Dit is een lager bedrag dan de in rechtsoverweging 5.8 geschatte huidige huurinkomsten. Het hof overweegt daartoe dat in 2020 een andere verhuurconstructie gold, waarbij op de man toekomende huurinkomsten ook bemiddelingskosten in mindering strekten. Het hof acht het daarom redelijk om voor die periode van een lager bedrag aan huurinkomsten uit te gaan.
5.2
Gelet op het voorgaande en de overige door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten voor de berekening van de behoefte van de vrouw, die tussen partijen niet ter discussie staan, bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.446,- netto per maand, zoals door de rechtbank vastgesteld.
Aanvullende behoefte vrouw
5.21
De man stelt dat de rechtbank bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw van een te laag inkomen is uitgegaan. De man is van mening dat de vrouw meer verdiencapaciteit heeft dan zij nu benut. Volgens hem kan de vrouw tenminste 32 uur per week werken. Temeer nu de kinderen inmiddels ouder zijn en doordeweeks het merendeel van de dag op school zitten. Zij behoeven minder verzorging dan voorheen. Hij merkt daarbij op dat niet is gebleken dat de vrouw haar uren bij haar huidige werkgever(s) niet kan uitbreiden of niet elders in totaal meer uren per week kan werken. Dat zij de Nederlandse taal nog niet voldoende machtig is, is volgens hem in ieder geval geen reden om niet meer of elders te kunnen werken. De vrouw is wel andere talen, waaronder Engels, machtig. Daarnaast meent de man dat, gelet op het huidige uurloon van de vrouw, bij de berekening van het inkomen van de vrouw van een hoger uurloon moet worden uitgegaan. Haar uurloon bedraagt € 22,50, zodat haar verdiencapaciteit volgens hem € 37.440,- per jaar bedraagt. De man stelt dat de vrouw daarmee volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.22
De vrouw heeft aanvankelijk – bij haar verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep – betwist dat zij meer verdiencapaciteit heeft dan zij nu benut. Ter zitting in hoger beroep heeft zij naar voren gebracht ongeveer 30 uur per week te willen en kunnen werken. Hoewel zij op diverse en verschillende vacatures heeft gereageerd, is het haar echter nog niet gelukt een passende baan voor een dergelijk aantal uren of een passende aanvullende baan te bemachtigen. Haars inziens moet hiermee rekening worden gehouden door bij de berekening van haar draagkracht voorlopig haar huidige inkomen in aanmerking te nemen, haar de tijd te gunnen een passende (aanvullende) baan te vinden en pas dan uit te gaan van een inkomen uit loondienst voor 30 uur per week. Op dit moment kan zij dus nog niet volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien.
Oordeel hof
5.23
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dit moment niet in staat is haar werkzaamheden uit te breiden en zodoende 32 uur per week te werken. Gebleken is dat de vrouw de afgelopen periode weliswaar heeft gesolliciteerd naar een andere baan, maar ook dat zij daarin kritisch is geweest voor wat betreft type functies, werkgever(s) en omvang van het dienstverband. Het aantal door haar gedane sollicitaties is dan ook beperkt en heeft zich beperkt tot sollicitaties naar functies met een urenomvang van rond de 32 uur per week. Gelet op de verantwoordelijkheid van de vrouw om in haar eigen kosten van levensonderhoud te voorzien, is het hof van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij meer sollicitatieactiviteiten verricht en haar werkzaamheden uitbreidt door zo nodig naar een derde (aanvullende) baan te solliciteren. Het hof acht dit ook mogelijk, gelet op de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de mogelijkheden en competenties van de vrouw. Het hof zal derhalve met ingang van de datum van deze beschikking voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw uitgaan van een inkomen op basis van een 32-urige werkweek en daartoe, evenals de rechtbank, het jaarinkomen van de vrouw in 2020 extrapoleren. Het hof berekent dit inkomen op € 32.389,- per jaar, te weten: (€ 5.966,- + € 7.698,-)/13,5*32. Voor wat betreft de aanvullende behoefte over de periode tussen de datum van echtscheiding en de datum van deze beschikking zal het hof uitgaan van het door de rechtbank berekende inkomen op basis van een 24-urige werkweek van € 24.292,- per jaar.
5.24
Op basis van het voorgaande bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw voor de periode gelegen voor de datum van deze beschikking € 1.793,- netto per maand en voor de periode vanaf de datum deze beschikking € 1.382,- netto per maand. Gebruteerd bedraagt de aanvullende behoefte € 3.438,- per maand respectievelijk € 2.650,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening(en) is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Draagkracht man
5.25
Het hof zal, zoals onder rechtsoverweging 5.7 en 5.8 overwogen, bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met een inkomen uit loondienst van € 40.717,- per jaar en huurinkomsten van € 5.000,- netto per maand. Het hof begroot het netto besteedbaar inkomen van de man daarmee op € 7.610,- per maand.
5.26
Verder zal het hof aan de zijde van de man rekening houden met de volgende lasten, nu hierover tussen partijen geen discussie bestaat:
  • hypotheekrente van € 123,- per maand;
  • hypotheekaflossing van € 139,- per maand;
  • forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand;
  • nominale premie basisverzekering van € 128,- per maand;
  • verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
5.27
Na aftrek van voornoemde lasten en rekening houdend met de bijstandsnorm voor een alleenstaande resteert een draagkrachtloos inkomen van € 1.327,- per maand en een draagkrachtruimte van € 6.283,- per maand. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dit is een bedrag van € 3.770,- per maand. Het hof houdt rekening met het aandeel van de man in de kosten van de kinderen en berekent zijn draagkracht voor partneralimentatie aldus op € 2.596,- netto per maand, zijnde € 3.379,- bruto per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Partneralimentatie
5.28
Samenvattend overweegt het hof dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 3.438,- bruto per maand respectievelijk € 2.650,- bruto per maand bedraagt en de draagkracht van de man € 3.379,- bruto per maand. Dit betekent dat in de periode voor deze beschikking de draagkracht van de man de partneralimentatie begrenst en voor de periode daarna de aanvullende behoefte van de vrouw de partneralimentatie begrenst. Het hof zal de partneralimentatie dan ook met ingang van 4 november 2021 vaststellen op € 3.379,- bruto per maand en met ingang van 16 november 2022 vaststellen op € 2.650,- bruto per maand.
5.29
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft. Het hof zal opnieuw rechtdoende de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van
4 november 2021 op € 3.379,- bruto per maand en met ingang van 16 november 2022 op
€ 2.650,- bruto per maand bepalen, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen.
Verdeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.3
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en het Nederlandse recht van toepassing is, behoudens ten aanzien van de beslissing omtrent de omvang van het aandeel van de man in het pand gelegen aan [adres 2] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk, waarover hierna in rechtsoverweging 5.36 meer.
Inleiding
5.31
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en is er aldus van uitgegaan dat partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In hoger beroep is dit tussen partijen niet in geschil, zodat het hof hier ook van uitgaat.
5.32
De huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden op 23 december 2019. Bij overeenkomst van 27 mei 2021, die schriftelijk is vastgelegd en aan de bestreden beschikking is gehecht, hebben partijen afspraken gemaakt over de (wijze van verdeling van de) ontbonden huwelijksgemeenschap. Partijen hebben geen volledige overeenstemming daarover bereikt; over (eigendomsaandelen van) een drietal in het Verenigd Koninkrijk gelegen onroerende zaken zijn geen verdelingsafspraken gemaakt. Partijen zijn het er – blijkens de aan de bestreden beschikking gehechte overeenkomst – wel over eens dat van de gemeenschap onder meer deel uitmaakt: het eigendomsaandeel van de man in het pand aan de [adres 1] te [plaats] , het eigendomsaandeel van de man in het pand aan de [adres 2] te [plaats] en het eigendomsaandeel van de man in het pand aan de [adres 3] te [plaats] . Bovendien zijn zij het erover eens dat als peildatum voor de waardering van deze onderdelen van de huwelijksgemeenschap de datum van de nog te verrichten taxaties geldt en voor de eventueel aan de panden gekoppelde hypothecaire geldlening(en) 23 december 2019. Het hof zal hier daarom ook van uitgaan.
[adres 1] te [plaats] en [adres 3] te [plaats]
5.33
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het aandeel van de man in het pand aan de [adres 1] te [plaats] (50%) aan de man wordt toegedeeld. Deze toedeling geschiedt onder de verplichting voor de man om de hypothecaire lening als eigen schuld te voldoen. Het pand dient te worden getaxeerd op de wijze als door partijen in de aan de bestreden beschikking gehechte overeenkomst is overeengekomen. Ter bepaling van de overwaarde op het pand strekt op de getaxeerde waarde in mindering op de omvang van de hypothecaire lening die aan de woning verbonden is per 23 december 2019. Gelet op de omvang van het aandeel van de man in het pand, komt de vrouw, die immers onderbedeeld is, een door de man te betalen vergoeding toe gelijk aan 25% van deze overwaarde.
5.34
Partijen zijn het erover eens dat het tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende pand aan de [adres 3] te [plaats] wordt verkocht aan een derde, waarna de netto-verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld.
5.35
Gelet op het voorgaande, zal het hof voor de wijze van verdeling van voornoemde bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap beslissen overeenkomstig de door partijen bereikte overeenstemming.
[adres 2] te [plaats]
5.36
Partijen hebben het hof verzocht om een huwelijksvermogensrechtelijke beslissing ten aanzien van de verdeling van (het eigendomsaandeel in) het pand aan de [adres 2] te [plaats] . De man heeft (kort gezegd) om toedeling van het eigendomsaandeel in voornoemd pand aan hem verzocht en de vrouw om een verklaring voor recht ten aanzien van de omvang van het eigendomsaandeel van de man in het pand. Zij heeft verzocht te bepalen dat tot de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoort het 100%-eigendomsaandeel in de woning aan de [adres 2] te [plaats] . Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat de man in eigendom heeft (een aandeel in) het pand aan de [adres 2] te [plaats] , houdt de omvang van het eigendomsaandeel van de man in dat pand partijen verdeeld. De man stelt dat hij voor 2/27e deel eigenaar is van het pand, terwijl de vrouw stelt dat hij voor 100% eigenaar is van het pand. Om tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw op dit punt te komen, dient het hof aldus een voorvraag te beantwoorden, namelijk hoe de eigendomsverhouding is ten aanzien van het pand aan de [adres 2] te [plaats] en wat aldus de omvang van het eigendomsaandeel van de man in het pand is. Dit betreft geen huwelijksvermogensrechtelijke vraag, maar een vraag die valt binnen de materiële werkingssfeer van de EEX-Verordening (Nr. 1215/2012). Ingevolge artikel 24 sub 1 van deze verordening is de rechter van de lidstaat waar het betreffende onroerende goed is gelegen exclusief bevoegd, dus met uitsluiting van de gerechten in andere lidstaten. Dit brengt met zich dat niet de Nederlandse, maar de rechter in het Verenigd Koninkrijk bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de vrouw op dit punt en de voorvraag die daartoe dient te worden beantwoord. Het hof zal op dit punt dan ook geen beslissing geven.
5.37
Voor zover de door partijen gedane verzoeken zien op de waardering van het nog nader vast te stellen eigendomsaandeel van de man in voornoemd pand en de wijze van verdeling daarvan, kan en zal het hof wel een beslissing geven. Dit betreft immers een huwelijksvermogensrechtelijke kwestie en gelet op het in rechtsoverweging 5.30 overwogene heeft de Nederlandse rechter op dit punt rechtsmacht.
5.38
Het hof overweegt als volgt. Op basis van het voorgaande, stelt het hof vast dat partijen het erover eens zijn dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap een nog nader in omvang te bepalen aandeel in het pand aan de [adres 2] te [plaats] behoort. Dit bestanddeel dient aldus in de verdeling te worden betrokken. Het hof zal daarom bepalen dat het nog nader vast te stellen eigendomsaandeel in het pand aan de [adres 2] te [plaats] aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting aan de vrouw te vergoeden hetgeen waarvoor hij door deze toedeling is overbedeeld. Om deze vergoeding vast te stellen, dienen partijen uit te gaan van de volgende formule: de waarde van het pand op de peildatum conform de aan de bestreden beschikking gehechte overeenkomst (taxatiedatum) – de waarde van de eventueel aan het pand gekoppelde hypothecaire geldlening per 23 december 2019 x het nog nader vast te stellen eigendomsaandeel van de man in het pand x 50%.
5.39
Gelet op het voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de beslissing met betrekking tot het pand aan de [adres 2] te [plaats] en opnieuw rechtdoende bepalen dat het nog nader vast te stellen eigendomsaandeel in het pand aan de [adres 2] te [plaats] aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting aan de vrouw te vergoeden hetgeen waarvoor hij door deze toedeling is overbedeeld, waarbij dit bedrag moet worden bepaald aan de hand van de in rechtsoverweging 5.38 gegeven formule.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de kinderalimentatie, partneralimentatie en de beslissing met betrekking tot het pand aan de [adres 2] te [plaats] en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 4 november 2021 op € 353,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie:
  • met ingang van 4 november 2021 en tot 16 november 2022 op € 3.379,- bruto per maand; en
  • met ingang van 16 november 2022 op € 2.650,- bruto per maand,
wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
gelast de wijze van verdeling van het eigendomsaandeel van de man in het pand aan de [adres 2] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk, aldus dat dit aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting aan de vrouw te vergoeden hetgeen waarvoor hij door deze toedeling is overbedeeld, waarbij partijen de volgende formule hanteren: de waarde van het pand op de peildatum conform de aan de bestreden beschikking gehechte overeenkomst (taxatiedatum) – de waarde van de eventueel aan het pand gekoppelde hypothecaire geldlening per 23 december 2019 x het nog nader vast te stellen eigendomsaandeel van de man in het pand x 50%;
gelast de wijze van verdeling van het (50%) aandeel van de man in het pand gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , Verenigd Koninkijk, aldus dat dit aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting de helft van de overwaarde van dat aandeel aan de vrouw te voldoen, waarbij partijen conform de aan de bestreden beschikking gehechte overeenkomst, als peildatum voor de waardering van het aandeel van de man in het pand de taxatiedatum hanteren en voor de waardering van de eventueel aan dat pand gekoppelde hypothecaire geldlening 23 december 2019;
gelast de wijze van verdeling van het pand gelegen aan de [adres 3] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk, aldus dat dit pand wordt verkocht aan een derde, waarna de netto-verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek tot bepaling van het eigendomsaandeel van de man in het pand gelegen aan de [adres 2] te [plaats] , Verenigd Koninkrijk;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, F. Ibili en P.M.A.J. Bollen, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 16 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.