ECLI:NL:GHARL:2024:5622

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
21-005259-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en veroordeling tot voorwaardelijke taakstraf na mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De verdachte werd beschuldigd van mishandeling, vernieling en belediging. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 50 uren met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof een schadevergoeding van € 3.626,89 toekende, maar de vordering van een andere benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling, die leidde tot zwaar lichamelijk letsel, en aan vernieling van andermans eigendommen. De beslissing van het hof is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die tijdens de zitting zijn gepresenteerd, inclusief getuigenverklaringen en bewijsstukken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005259-22
Uitspraak d.d.: 22 augustus 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2022 met parketnummer 18-177589-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder 1 meer subsidiair, 4 en 5 tenlastegelegde tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen gerefereerd aan het oordeel van het hof. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.

De ontvankelijkheid van het hoger beroep

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Noord-Nederland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 en 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Het vonnis waarvan beroep
Verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 28 november 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen, met een proeftijd van 2 jaren. De politierechter heeft de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen tot een bedrag van € 2.626,89 en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van € 239,20, beide vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep voorgeschreven vermeldingen bevat en omdat het hof tot een andere strafoplegging komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 30 oktober 2020 te [plaats] aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten aangezichtsfracturen en/of snijwonden en/of blijvende littekens in het gezicht, heeft toegebracht door die [benadeelde 1] met een telefoon, althans een hard voorwerp, meermalen, althans eenmaal, op/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd te stompen en/of te slaan;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 30 oktober 2020 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde 1] met een telefoon, althans een hard voorwerp, meermalen, althans eenmaal, op/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 30 oktober 2020 te [plaats] [benadeelde 1] heeft mishandeld door die [benadeelde 1] met een telefoon, althans een hard voorwerp, meermalen, althans eenmaal, op/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd te stompen en/of te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten aangezichtsfracturen en/of snijwonden en/of blijvende littekens in het gezicht, ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 30 oktober 2020 te [plaats] een camera, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
3.
hij op of omstreeks 30 oktober 2020 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk bloempotten/bloembakken en/of een tuinpoort/schuttingsdeur, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
4.
hij op of omstreeks 25 oktober 2020 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een bloembak en/of een plantenbak en/of een vogelhuisje, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [benadeelde 2] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
5.
hij op of omstreeks 25 oktober 2020 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] , in haar tegenwoordigheid, mondeling, heeft beledigd door haar de woorden toe te voegen: 'Jij wou mij slaan, vieze kankerhoer', althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt met betrekking tot het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde in het bijzonder als volgt. De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat aangever hem met een knuppel heeft bedreigd, waarna hij zijn vrouw heeft verzocht te filmen dat aangever een knuppel had en dat hij deze vervolgens probeerde weg te stoppen. Toen de vrouw van de verdachte begon te filmen, viel aangever haar aan en heeft hij haar geschopt en geslagen en is hij bovenop haar gaan zitten. Dit is uitgemond in een vechtpartij tussen de verdachte en aangever, waarbij de verdachte zijn vrouw naar eigen zeggen moest bevrijden en verdedigen.
Het hof begrijpt dat de verdachte met zijn verklaring een beroep op noodweer doet en dat sprake was van een noodweersituatie, omdat de vrouw van de verdachte werd aangevallen door aangever.
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (Vgl. Hoge Raad, 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456).
Voor de beoordeling van de vraag of sprake was van noodweer(exces) gaat het hof, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep naar voren is gekomen, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 30 oktober 2020 is er een confrontatie tussen de verdachte en aangever, waarna de vrouw van de verdachte ook ter plaatse komt. Aangever heeft tijdens de confrontatie een knuppel bij zich en de verdachte verzoekt zijn vrouw te filmen dat aangever deze knuppel wegstopt, waarna aangever de vrouw van verdachte wegduwt. Vervolgens ontstaat er een korte confrontatie tussen aangever en de vrouw van de verdachte, waarna de situatie escaleert en de verdachte aangever meermalen op/tegen het gezicht stompt en/of slaat.
Naar het oordeel van het hof is gelet op de getuigenverklaringen, het tijdsverloop en de filmbeelden niet aannemelijk geworden dat aangever de vrouw van de verdachte heeft geslagen en geschopt en dat hij bovenop haar is gaan zitten en dat zich dus een noodweersituatie heeft voorgedaan.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of het handelen van verdachte zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
Het hof stelt vast dat aangever meerdere aangezichtsfracturen, snijwonden en blijvende littekens in het gezicht heeft opgelopen. Het hof is gelet op de aard van het letsel en het vereiste medisch ingrijpen, van oordeel dat het handelen van verdachte heeft geleid tot zwaar lichamelijk letsel.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. meer subsidiair
hij op 30 oktober 2020 te [plaats] [benadeelde 1] heeft mishandeld door die [benadeelde 1] meermalen op/tegen het gezicht, althans tegen het hoofd te stompen en/of te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten aangezichtsfracturen en snijwonden en blijvende littekens in het gezicht, ten gevolge heeft gehad;
4.
hij op 25 oktober 2020 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een bloembak die geheel aan [benadeelde 2] toebehoorde heeft vernield;
5.
hij op 25 oktober 2020 te [plaats] opzettelijk [slachtoffer] , in haar tegenwoordigheid, mondeling, heeft beledigd door haar de woorden toe te voegen: 'Jij wou mij slaan, vieze kankerhoer', althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde 1] . De verdachte heeft aangever meermalen op/tegen het gezicht geslagen en/of gestompt, waardoor hij meerdere aangezichtsfracturen, snijwonden en blijvende littekens in het gezicht heeft opgelopen. Door aldus te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever en hem pijn en letsel bezorgd. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan vernieling, door een bloembak van [benadeelde 2] van de schutting te pakken en stuk te gooien. Dergelijk handelen getuigt van disrespect voor andermans eigendommen en heeft bij aangever gevoelens van onveiligheid opgeroepen. Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan belediging van [slachtoffer] . De verdachte heeft aangeefster hiermee in haar eer en goede naam aangetast.
Het hof heeft gelet op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 7 juli 2024, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld is voor geweldsfeiten, maar niet recentelijk.
Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in eerste aanleg is overschreden met 1 maand, maar dat de zaak in zijn geheel wel binnen 4 jaar is afgedaan. Nu het hof aan verdachte een voorwaardelijke taakstraf zal opleggen, volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en verbindt het aan deze overschrijding geen verdere gevolgen.
Alles afwegend acht het hof een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.498,42, te vermeerderen met de wettelijke rente en met proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.628,89. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep gehandhaafd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De verdachte heeft tegen de (hoogte van de) opgevoerde schadeposten geen verweer gevoerd, maar hij is van mening dat hij vanwege de eigen schuld van de benadeelde partij geen schade hoeft te vergoeden.
Het hof constateert dat een groot deel van het gevorderde schadebedrag ziet op “Buitengerechtelijke kosten voorafgaand aan de strafzitting”, te weten een bedrag van € 2.371,53. Dit wordt gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW en ter onderbouwing wordt verwezen naar een bij de vordering gevoegde concept declaratie van 1 maart 2022 ter zake van “honorarium” en “kantoorkosten” met daarbij een specificatie van door de raadsman van de benadeelde partij verrichte werkzaamheden.
Het hof stelt vast dat de advocaat van de benadeelde partij ter zitting van het hof heeft meegedeeld dat de declaratie nog altijd in concept is, dat het daarop vermelde bedrag niet bij de benadeelde partij is gedeclareerd en dat het afhankelijk is van de uitkomst van deze procedure of en hoe dat gaat gebeuren.
Schade als bedoeld in art. 6:96 lid 2 BW komt voor vergoeding in aanmerking als die schade daadwerkelijk is geleden. Het moet dan gaan om buitengerechtelijke werkzaamheden. Verder moet redelijk zijn dat de kosten zijn gemaakt en die kosten moeten wat hoogte betreft redelijk zijn.
Het hof kan onvoldoende vaststellen dat het totale gevorderde bedrag als buitengerechtelijke kosten kunnen worden gekwalificeerd. Een groot deel daarvan is immers kort voor het indienen van de vordering en klaarblijkelijk met het oog daarop gemaakt. Dat zijn kosten die ingevolge art. 6:96 lid 3 BW niet voor vergoeding in aanmerking komen, maar die vallen onder de proceskosten, zoals bepaald in art. 241 Rv.
Verder is het hof onvoldoende duidelijk in hoeverre daadwerkelijk sprake is van schade. Dát de benadeelde partij kosten heeft gemaakt door een advocaat in de arm te nemen is weliswaar redelijk en het hof wil wel aannemen dat hij daarvoor uiteindelijk een bedrag als honorarium (verhoogd met kantoorkosten) moet betalen, maar op basis van de overgelegde conceptdeclaratie kan het hof die schade niet vaststellen.
Het hof zal daarom gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid en deze post begroten op een totaalbedrag van € 500,00.
De andere schadeposten, te weten € 2.500,00 (immateriële schade), € 20,00 (T-shirt kapot en bebloed), € 316,00 (bril montuur en glas kapot), € 44,80 (reiskosten) en € 246,09 (eigen risico Zilveren Kruis), zijn naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd.
De hiervoor bedoelde geschatte en voldoende onderbouwde bedragen betreffen schadeposten die in een voldoende rechtstreeks verband staan tot de bewezen geachte mishandeling door verdachte van de benadeelde partij en komen in beginsel voor toewijzing in aanmerking.
De verdachte is van mening dat er geen schadevergoeding moet worden toegewezen, omdat het volgens hem de eigen schuld is van de benadeelde partij dat hij de schade leed. Hij bemoeide zich met een conflict waar hij niks mee te maken had en bedreigde de verdachte daarbij met een knuppel.
Het hof ziet dat anders. Er kan ingevolge art. 6:101 BW reden zijn de vergoedingsplicht te verminderen wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Daarvan is hier geen sprake. Het mag zo zijn dat de benadeelde partij niets met het conflict te maken had en het was onverstandig een knuppel mee te nemen, maar dat rechtvaardigt niet het slaan door verdachte. Het hof verwijst naar wat hiervoor is overwogen over verdachtes beroep op verdedingsnoodzaak. Die was er dus niet. Van een omstandigheid die zou moeten leiden tot toerekening van (een deel van) de schade aan de benadeelde partij is geen sprake.
Het hof zal dus een bedrag van in totaal (€ 2.500,00 + € 20,00 + € 316,00 + € 44,80 + € 246,09 + € 500,00=) € 3.626,89 toewijzen.
Dit bedrag zal worden verhoogd met wettelijke rente en met proceskosten. De proceskosten worden tot op heden begroot op € 952,00 (4 punten (1 voor de vordering, 2 voor de zittingen in eerste aanleg en 1 voor de zitting in hoger beroep) X tarief per punt van € 238,00).
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 539,20. Dit bedrag bestaat uit € 239,20 materiële schade en € 300,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 239,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep gehandhaafd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ten aanzien van de materiële schade komt het hof tot het oordeel dat het verband tussen de gestelde schade en het bewezenverklaarde feit ontbreekt. Er is immers schade ter vergoeding van een schutting, een camera en reiskosten naar slachtofferhulp gevorderd, terwijl het onder 4 bewezenverklaarde op de vernieling van een bloembak ziet. Datzelfde geldt voor de gevorderde immateriële schade. De benadeelde partij onderbouwt die vordering door te verwijzen naar de psychische gevolgen die hij ondervindt door “de conflicten met de buurman” en de “steeds meer escalerende situatie” en hij verwijst naar aangiftes van “onder andere bedreiging, vernielingen en belaging”. Uit de vordering van de benadeelde partij zelf volgt al dat er onvoldoende rechtstreeks verband is tussen de gestelde immateriële schade en het bewezenverklaarde feit. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 266, 300 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 meer subsidiair, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 meer subsidiair, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.626,89 (drieduizend zeshonderdzesentwintig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 1.126,89 (duizend honderdzesentwintig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
952,00 (negenhonderdtweeënvijftig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.626,89 (drieduizend zeshonderdzesentwintig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 1.126,89 (duizend honderdzesentwintig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 46 (zesenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 30 oktober 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. E.W. van Weringh, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.E. van Zalen, griffier,
en op 22 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.