ECLI:NL:GHARL:2024:5442

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.320.993
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broers over verdeling nalatenschappen en maatschapsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], over de verdeling van de nalatenschappen van hun ouders en de gevolgen van een maatschapsovereenkomst die hun vader en [geïntimeerde] hebben gesloten. De procedure is gestart na een arrest van 24 oktober 2023, waarna op 14 mei 2024 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. De broers zijn de enige erfgenamen van hun ouders, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vader heeft in 1993 een maatschapsovereenkomst gesloten met [geïntimeerde] voor de uitoefening van een landbouwbedrijf. Na het overlijden van de vader in 1999 en de moeder in 2008 zijn er geschillen ontstaan over de verdeling van de nalatenschappen en de activa van de maatschap.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de verdeling van de activa van de maatschap door [geïntimeerde] in 2008 niet rechtsgeldig was. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de verdeling van de onroerende zaken die op dat moment nog tot de ontbonden gemeenschap van maatschap behoorden, geldig was, maar dat de oude boerderij niet meer tot die gemeenschap behoorde. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de rechtbank in conventie en reconventie gedeeltelijk vernietigd en de verdeling van de activa opnieuw vastgesteld.

In het eindvonnis van de rechtbank is [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 111.519,12, maar het hof heeft dit bedrag verhoogd naar € 204.347,25. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de langdurige aard van het geschil. De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.320.993
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 106210)
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van
[appellant] ( [appellant] )
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
advocaat: mr. Y.N. Teke-Bozkurt
tegen
[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
advocaat: mr. B. Nijman

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 24 oktober 2023 heeft op 14 mei 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] en [appellant] zijn tweelingbroers en de enige kinderen van hun ouders, die met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Met ingang van 1 oktober 1993 zijn [geïntimeerde] en vader een maatschapsovereenkomst aangegaan voor de uitoefening van een veehouders- dan wel landbouwbedrijf dat vader tot 1 oktober 1993 in maatschapsverband met zijn broer uitoefende. Vader en [geïntimeerde] hebben deze maatschapsovereenkomst vastgelegd in een notariële akte van 23 december 1996. Vader heeft in de maatschap (juridisch) ingebracht de registergoederen die zijn omschreven op bladzijde 9 van deze notariële akte, te weten de boerderij met opstallen aan de [adres1] te [woonplaats1] en wei- en bouwland aan de [adres2] en de [adres3] aldaar.
2.2
Vader en [geïntimeerde] zijn in de maatschapsovereenkomst overeengekomen dat de vennoot die de zaken van de maatschap bij beëindiging voortzet, het recht heeft van de andere vennoot of diens rechtsopvolgers te vorderen dat alle activa van het maatschapsvermogen aan hem worden toegedeeld (artikel 12 lid 2). Vader en [geïntimeerde] hebben elkaar over en weer een onherroepelijke en ook na overlijden van kracht blijvende volmacht gegeven om na het eindigen van de maatschap als vennoot-voorzetter de niet-voortzettende vennoot te vertegenwoordigen de eigendom van die activa te leveren of andere rechten te doen overgaan aan de vennoot-voortzetter (artikel 12 lid 4). Verder hebben zij afgesproken dat moeder het recht heeft bij overlijden van vader in zijn plaats de maatschap met [geïntimeerde] voort te zetten onder dezelfde bepalingen en bedingen (artikel 13).
2.3
Vader en [geïntimeerde] hebben de boerderij met bijbehorend wei- en bouwland in [woonplaats1] in 1997 verkocht. In een notariële akte van 26 februari 1998 staat dat vader en [geïntimeerde] , als enige vennoten van de tussen hen bestaande maatschap, hebben gekocht en in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft:
de boerderij met woning, schuren, mestsilo, garage, ondergrond, erf en landbouwgrond aan de [adres4] 14 te [woonplaats2] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] sectie N nummer 552, groot 20.58.75 hectare.
Op de locatie aan de [adres4] is een nieuwe ligboxenstal en een nieuwe woning gebouwd. De nieuwe woning heeft als adres [adres4] 12b . Daarin hebben vanaf het gereedkomen in januari 2000 moeder, [appellant] , [geïntimeerde] en het gezin van [geïntimeerde] gewoond.
2.4
Vader is op 28 maart 1999 overleden met achterlating van moeder, [geïntimeerde] en [appellant] als enige erfgenamen, ieder voor een gelijk deel. Hij heeft in zijn testament van 2 april 1993 tussen moeder en [geïntimeerde] en [appellant] een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en daarbij aan moeder alle goederen van zijn nalatenschap toegedeeld en aan [geïntimeerde] en [appellant] ieder een vordering op hun moeder ter grootte van hun erfdeel. Op 27 maart 2000 is in zijn nalatenschap aangifte voor het recht van successie gedaan.
2.5
Moeder heeft na het overlijden van vader gebruik gemaakt van haar recht om de maatschapsovereenkomst met [geïntimeerde] voort te zetten. Zij is op 27 juli 2008 overleden met achterlating van [geïntimeerde] en [appellant] als haar enige erfgenamen, ieder voor een gelijk deel.
2.6
Op 18 september 2008 heeft [geïntimeerde] een notariële akte laten verlijden, waarin hij is opgetreden voor zich en als schriftelijke gevolmachtigde van vader op grond van artikel 12 lid 4 van de maatschapsovereenkomst. Hij heeft daarbij aan zichzelf de onroerende zaken die vader en hij bij de notariële akte van 26 februari 1998 samen in eigendom hebben verkregen toegedeeld. In de akte van 18 september 2008 zijn die onroerende zaken in twee delen onderscheiden, te weten:
"het woonhuis met ondergrond, erf en tuin, gelegen aan de [adres4] 12.b te [woonplaats2] , ter grootte van ongeveer tien are, uitmakende een kennelijk ter plaatse aangeduid of aan te duiden gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie N, nummer 552 ."
"De boerderij, met uitzondering van voormeld woonhuis, bestaande uit de schuren, overige opstallen, landbouwgrond staande en gelegen aan de [adres4] 12.b, te [woonplaats2] , gemeente [de gemeente] , uitmakende het resterende gedeelte van het gemelde kadastrale perceel gemeente [de gemeente] , sectie N, nummer 552 , ter grootte van ongeveer negentien hectare, achtendertig are en vijfenzeventig centiare."
Een afschrift of uittreksel van deze akte is ingeschreven in de openbare registers.
2.7.
Tussen [geïntimeerde] en [appellant] zijn geschillen gerezen en verschillende procedures gevoerd.
2.8.
In deze procedure heeft de rechtbank in haar deelvonnis van 9 april 2014 in conventie op vordering van [appellant] de door [geïntimeerde] in de akte van 18 september 2008 verrichte verdelingshandelingen vernietigd (onderdeel II van het dictum) en in reconventie de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat die verdeling rechtsgeldig is, afgewezen (onderdeel III van het dictum). De rechtbank heeft partijen verder in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de keuze van een notaris en de onzijdige personen die zullen worden benoemd in verband met de afwikkeling van de tussen partijen bestaande onverdeeldheden (onderdeel IV) en iedere verdere beslissing aangehouden (onderdeel V).
2.9.
[geïntimeerde] is met vijf grieven opgekomen tegen deze beslissing en heeft vernietiging van het tussen partijen gewezen vonnis van 9 april 2014 gevorderd en alsnog afwijzing van de vorderingen in conventie van [appellant] en toewijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
2.10.
Het hof heeft in zijn arrest van 13 december 2016 geoordeeld dat de verdeling van 18 september 2008 geldig is, maar alleen voor de onroerende zaken die op dat moment nog tot de ontbonden gemeenschap van maatschap behoorden; daartoe behoorden niet meer de beide woningen (de oude boerderij met nummer 14 en de nieuwe woning met nummer 12b).Het hof heeft het vonnis van 9 april 2014 van de rechtbank Overijssel in conventie wat betreft onderdeel II en in reconventie wat betreft onderdeel III vernietigd en opnieuw beslist als volgt:
“in conventie
vernietigt de verdeling gedaan bij notariële akte van 18 september 2008 van:
a.
"het woonhuis met ondergrond, erf en tuin, gelegen aan de [adres4] 12.b te [woonplaats2] , ter grootte van ongeveer 10 are, uitmakende een kennelijk ter plaatse aangeduid of aan te duiden gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] sectie N nummer 552 ."
vernietigt de verdeling gedaan bij notariële akte van 18 september 2008 van:
"De boerderij, met uitzondering van voormeld woonhuis, bestaande uit de schuren, overige opstallen, landbouwgrond staande en gelegen aan de [adres4] 12.b, te [woonplaats2] , gemeente [de gemeente] , uitmakende het resterende gedeelte van het gemelde kadastrale perceel gemeente [de gemeente] , sectie N, nummer 552 , ter grootte van ongeveer negentien hectare, achtendertig are en vijfenzeventig centiare."
maar uitdrukkelijk alleen wat betreft het gedeelte van de onder b nader omschreven onroerende zaak dat uitmaakt de oude boerderij met ondergrond en erf, gelegen aan de [adres4] 14 te [woonplaats2] ;
bepaalt dat de grenzen van de gedeelten van het kadastrale perceel gemeente [de gemeente] sectie N nummer 552 die onder de vernietiging zijn begrepen, zullen luiden zoals deze door bijhouding na meting door de Dienst van het Kadaster op voet van artikel 57 en volgende van de Kadasterwet zullen worden vastgesteld;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
verklaart voor recht dat de onroerende zaken die behoren tot het vermogen van de ontbonden gemeenschap van maatschap bij notariële akte van 18 september 2008 rechtsgeldig zijn verdeeld;”
2.11.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 19 september 2018 mr. A.J.S.M. de Kok, notaris in Borne, tot boedelnotaris benoemd en hem als taak gegeven een boedelbeschrijving te maken in de nalatenschappen van de ouders van partijen, te beproeven of hij partijen kan verenigen en zo dat niet lukt dit te constateren in een proces-verbaal waarin hij als dat wordt gevraagd ook opneemt op welke punten partijen het al wel eens zijn geworden. De Kok heeft dit proces-verbaal gemaakt op 9 juni 2021. De rechtbank heeft vervolgens op 28 juli 2021 een mondelinge behandeling bepaald en nadat partijen nog akten hebben gewisseld op 14 september 2022 eindvonnis gewezen.
2.12.
In dat eindvonnis heeft de rechtbank beslist als volgt:
“in conventie:
I.
stelt de verdeling aldus vast dat [geïntimeerde] de woningen [adres4] 12b en
[adres4] 14 en de maatschap en het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen krijgt toebedeeld:
II.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 111.519,12:
III.
bepaalt dat de facturen van notaris mr. A.J.S.M. de Kok ten name van [geïntimeerde] ad 6 3.491.71 en ten name van [appellant] ad € 5.911.71 op het moment van ondertekenen van de akte aan de notaris worden voldaan:
IV.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad:
V.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie:
VI.
wijst af de vorderingen;
VII.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
2.13.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van [appellant] is dat het hof de omvang van de nalatenschappen van de ouders bepaalt en komt tot een verdeling met inachtneming van de door [appellant] ingenomen standpunten. De bedoeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is dat het hof de beslissingen van de rechtbank in conventie onder II en V zal vernietigen en zal bepalen dat [geïntimeerde] aan [appellant] € 104.347,13 moet betalen, te voldoen in tien jaarlijkse termijnen.
2.14.
Het hof zal in het principaal hoger beroep, anders dan de rechtbank heeft gedaan, beslissen dat [appellant] door de sloop van [adres4] 14 niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof zal ook anders dan de rechtbank in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] beslissen dat de huuropbrengst voor de mestsilo niet voor 11, maar voor 14 jaar moet worden berekend. De andere bezwaren van [appellant] en [geïntimeerde] treffen geen doel. Het hof legt hierna uit waarom. Het hof laat het eindvonnis van de rechtbank grotendeels in stand maar verandert wel het bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet betalen van € 111.519,12 in € 204.347,25.

3.De motivering van de beslissing

principaal hoger beroep van [appellant]
3.1.
heeft niet alle stukken van de procedure bij de rechtbank ook bij het hof ingediend (‘gefourneerd’), maar alleen de stukken vanaf het vonnis van de rechtbank van 19 september 2018. Dat betekent dat het hof de stukken van de procedure bij de rechtbank voor 19 september 2018 niet in zijn beoordeling kan betrekken.
3.2.
De grieven 1-6 gaan allen over bevoordeling van [geïntimeerde] omdat vader dan wel moeder hem zouden hebben bevoordeeld (giften of ongerechtvaardigde verrijking). [appellant] legt niet uit wat het voor de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders betekent als sprake blijkt te zijn van giften. Als het hof het goed begrijpt gaat [appellant] ervan uit dat [geïntimeerde] de giften die aan hem zouden zijn gedaan moet inbrengen in de nalatenschap van vader dan wel in die van moeder en de schade die deze nalatenschappen lijden vanwege ongerechtvaardigde verrijking aan die nalatenschappen moet vergoeden. [appellant] werkt dat op geen enkel onderdeel cijfermatig uit.
3.3
Een gift is iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt (artikel 7:186 lid 2 BW). Voor een gift is nodig (1) een verrijking van de begiftigde (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’) en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’). Het gaat erom dat de schenker (‘gever’) zich niet alleen bewust is van de bevoordeling, maar ook de wil tot bevoordelen heeft. [1] Of een bevoordelingsbedoeling aanwezig was, dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden vastgesteld. [appellant] heeft de bewijslast voor het bestaan van die giften (artikel 150 Rv). De rechter kan verder aan de omstandigheden van het geval een vermoeden ontlenen dat een bevoordelingsbedoeling aanwezig was.
3.4.
In grief 1 en 2 stelt [appellant] dat [geïntimeerde] is bevoordeeld door de inbreng door vader van de boerderij in de maatschap; [geïntimeerde] werd zo mede-eigenaar van de boerderij zonder enige tegenprestatie te voldoen. Het is volgens [appellant] van belang te weten wat de omvang van de juridische inbreng op 23 december 1996 was. Hij zegt dat het voordeel dat [geïntimeerde] geniet de helft is van de economische waarde van de inbreng van vader op 23 december 1996 of de helft van de agrarische waarde daarvan. Hij brengt ook naar voren dat de boerderij en de opstallen op 15 augustus 1997 zijn verkocht voor fl. 3.250.000. Dat is volgens [appellant] binnen 8 maanden na het aangaan van de maatschapsovereenkomst, zodat vader en [geïntimeerde] wisten dat het allemaal veel meer waard was dan de waarde waartegen het is ingebracht.
3.5.
Het hof kan niet vaststellen of de inbreng door vader van de boerderij in de maatschap een gift inhoudt van vader aan [geïntimeerde] . [appellant] licht onvoldoende toe wat dan de verarming van vader is en wat de verrijking van [geïntimeerde] is. Hij stelt wel dat vader zich wel bewust moest zijn van een bevoordeling van [geïntimeerde] (hij wist dat het allemaal veel meer waard was), maar niet dat vader ook de wil had [geïntimeerde] te bevoordelen. Hij legt ook niet uit waarom het van belang is te weten wat de omvang van de juridische inbreng was op 23 december 1996. Op die dag is de maatschapsovereenkomst die vader en [geïntimeerde] met ingang van 1 oktober 1993 zijn aangegaan schriftelijk vastgelegd in een notariële akte. Wat het verband is tussen 23 december 1996 en een bevoordeling door vader van [geïntimeerde] door de inbreng op 1 oktober 1993 maakt [appellant] niet duidelijk. De slotsom is dat [appellant] onvoldoende stelt en toelicht om te kunnen concluderen dat vader aan [geïntimeerde] een gift heeft gedaan door de inbreng in de maatschap. Omdat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd. De grieven 1 en 2 falen.
3.6.
De rechtbank heeft beslist dat [geïntimeerde] de woning [adres4] 12b uit eigen middelen heeft betaald. [appellant] bestrijdt dat in zijn derde grief en stelt dat die woning is betaald uit de verkoopopbrengst van de vroegere boerderij en dus met geld van de maatschap. Hij verwijst naar een notitie van 11 oktober 1999 die als productie 4 bij de dagvaarding bij de rechtbank is gevoegd. Het hof kan die notitie niet in de beoordeling betrekken, omdat die in hoger beroep niet is overgelegd. Het hof is van oordeel dat niet vaststaat dat de woning is betaald met geld van de maatschap. Het hof is verder van oordeel dat – als de bouw van de woning wel is betaald met geld van de maatschap – dat nog niet betekent dat sprake is van een verrijking van [geïntimeerde] ten koste van (het vermogen van) vader of moeder; het is heel goed mogelijk dat dan in de boekhouding van de maatschap is verwerkt dat [geïntimeerde] een schuld aan de maatschap heeft voor het gebruikte bedrag. [appellant] biedt nog aan te bewijzen dat de bouwkosten zijn betaald door de maatschap. Dat bewijsaanbod is niet relevant. Ook als dat wordt bewezen, staat immers nog steeds niet vast dat sprake is van een verrijking van [geïntimeerde] ten koste van (het vermogen van) vader of moeder. Omdat niet vaststaat dat sprake is van een vermogensverschuiving tussen vader dan wel moeder en [geïntimeerde] , staat ook niet vast dat sprake is van een gift aan [geïntimeerde] of ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] ten koste van vader of moeder (artikel 6:212 BW). Grief 3 faalt.
3.7.
In zijn vierde grief betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] is bevoordeeld door de herwaardering van gronden in 1993. De waarde van de grond is volgens [appellant] verhoogd en de helft daarvan kwam om niet bij [geïntimeerde] terecht. Dat is een gift die moet worden ingebracht (in de nalatenschap van vader). [geïntimeerde] wijst erop dat door de herwaardering van de gronden alleen de balanswaarden en de voorbehouden stille reserves veranderden, dat de vermogens van vader of [geïntimeerde] daardoor niet veranderden en dat vader ook niet de bedoeling had [geïntimeerde] te bevoordelen. Het hof vindt dat [appellant] niet duidelijk maakt dat door de herwaardering van de gronden sprake is van een verarming van vader en een verrijking van [geïntimeerde] ; verder stelt hij ook niet dat vader zich bewust was van een vermogensverschuiving en de bedoeling had [geïntimeerde] te bevoordelen. [appellant] biedt ook hier bewijs aan, maar krijgt daartoe niet de gelegenheid omdat hij niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Grief 4 faalt.
3.8.
In grief 5 stelt [appellant] dat [geïntimeerde] in 2001 activa van het maatschapsvermogen naar privé heeft overgebracht en in de maatschap met moeder heeft ingebracht in gebruik en genot. Dat is volgens [appellant] in strijd met artikel 13 lid 2 maatschapsovereenkomst en daardoor heeft moeder niet meer kunnen meedelen in waardevermeerderingen daarna. [geïntimeerde] betwist dat in strijd is gehandeld met artikel 13 lid 2 van de maatschapsovereenkomst. Omdat [appellant] de maatschapsovereenkomst in dit hoger beroep niet heeft overgelegd kan het hof niet beoordelen of klopt wat [appellant] zegt over artikel 13 lid 2 van de maatschapsovereenkomst. Het hof leest in de stellingen van [appellant] niet dat sprake is van een verarming van moeder en een verrijking van [geïntimeerde] en ook niet dat moeder zich bewust was van die vermogensverschuiving en de bedoeling had [geïntimeerde] zo te bevoordelen. Dat moeder niet meer deelt in de (eventuele) toekomstige waardevermeerdering van goederen waartoe zij niet langer is gerechtigd, is geen verarming van moeder of verrijking van [geïntimeerde] . Dat betekent dat van een gift of ongerechtvaardigde verrijking geen sprake kan zijn. Omdat [appellant] niet voldoet aan zijn stelplicht wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd. Grief 5 faalt.
3.9.
In grief 6 voert [appellant] aan dat het onduidelijk is of er niet een te lage waardering is toegepast bij de overname door [geïntimeerde] van het ondernemingsvermogen van moeder, namelijk een waardering die lager is dan het criterium dat nog sprake kan zijn van lonende bedrijfsexploitatie. [appellant] stelt dat, als dat zo is, [geïntimeerde] is bevoordeeld. [geïntimeerde] voert aan dat in de maatschapsovereenkomst is afgesproken dat de waarde van de inbreng van moeder moest worden bepaald op de waarde waarop het aandeel van vader ten tijde van zijn overlijden was vastgesteld en dat het ook zo is gedaan; het criterium van de nog net lonende exploitatie komt daarin niet voor. Ook hier voldoet [appellant] niet aan zijn stelplicht. Hij laat na iets te stellen en maakt alleen de opmerking dat er onduidelijkheid bestaat. Het had op de weg van [appellant] gelegen duidelijkheid te geven over de waardering en de daarbij toegepaste criteria om vervolgens uit te leggen dat sprake is van een gift en waarom. Dat heeft [appellant] niet gedaan. Omdat hij niet voldoet aan zijn stelplicht wordt zijn bewijsaanbod gepasseerd.
3.10.
Het hof volgt notaris Kok in zijn vaststelling dat [geïntimeerde] € 3.394 heeft betaald voor de begrafenis van moeder; dat heeft [geïntimeerde] gedaan omdat de uitvaartverzekering die kosten niet geheel dekte. Dat is een schuld die behoort tot de nalatenschap van moeder en die voor de helft moet worden gedragen door [appellant] . Notaris Kok heeft dat verder verwerkt in zijn voorstel 1. [appellant] gaat ten onrechte ervan uit dat hij vanwege de betaling door [geïntimeerde] van de begrafeniskosten een schuld heeft aan [geïntimeerde] die hij kan betalen door verrekening met een verjaarde vordering van hem op [geïntimeerde] . Verrekening is hier niet mogelijk, omdat de schuld en de vordering in van elkaar gescheiden vermogens vallen (artikel 6:127 lid 3 BW); de schuld behoort tot de nalatenschap van moeder en de vordering tot het eigen vermogen van [appellant] . Grief 7 faalt.
3.11.
Het hof volgt wat de huuropbrengst die [appellant] heeft gehad voor de mestsilo in 2008-2019 de berekening van notaris Kok en stelt deze vast op € 3.187,50 per jaar en in totaal op € 35.062,50. [appellant] stelt dat de huur maar € 2.000 per jaar was, maar onderbouwt dat niet. Dat had gelet op de vermelding van de notaris van deze opbrengst in zijn proces-verbaal wel van [appellant] verwacht mogen worden. Hij maakt niet duidelijk waarom de berekening van de notaris niet klopt. [geïntimeerde] en [appellant] zijn samen gerechtigd tot deze huuropbrengsten, die behoren tot de nalatenschap van moeder. Van een schuld van [appellant] op [geïntimeerde] die kan worden verrekend met een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] is dan ook geen sprake. Grief 8 faalt.
3.12
De rechtbank heeft in navolging van notaris Kok de schade die is ontstaan doordat [appellant] de woning [adres4] 14 heeft gesloopt geschat op € 100.000 en geoordeeld dat [appellant] die schade moet vergoeden. [appellant] bestrijdt dat oordeel in dit hoger beroep. Het hof volgt [appellant] op dit onderdeel. Niet is komen vast te staan dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door deze woning te slopen. [appellant] heeft die stelling van [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Hij heeft de sloopvergunning die aan moeder is gegeven in dit hoger beroep overgelegd en uitgelegd dat hij de woning heeft gesloopt op verzoek van moeder. Hij heeft ook uitgelegd dat sloop noodzakelijk was vanwege de staat van de woning en het gevaar dat de belendende gebouwen ook zouden verschlimmeren. [geïntimeerde] heeft niet aangeboden zijn stelling dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld te bewijzen. Grief 9 slaagt.
3.13.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat alle onroerende zaken moeten worden toegedeeld aan [geïntimeerde] . Voor dat oordeel is van belang dat [geïntimeerde] op de [adres4] zijn bedrijf uitoefent en dat het vanwege de slechte onderlinge verstandhouding van de broers niet in hun belang is een deel van de onroerende zaken, te weten de boerderij aan de [adres4] 14, aan [appellant] toe te delen. Grief 10 faalt. [appellant] zegt nog dat hij, moeder en [geïntimeerde] overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de boerderij aan de [adres4] 14 aan [appellant] en biedt aan dat te bewijzen; [geïntimeerde] betwist dat. Het hof vindt dat [appellant] op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Tegenover de betwisting door [geïntimeerde] had hij in elk geval moeten toelichten wanneer en tegen welke voorwaarden die afspraak is gemaakt en waarover overeenstemming bestond en wat de financiële consequenties daarvan waren. Dat heeft hij niet gedaan. Zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd omdat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde]
3.14.
Omdat grief 9 van [appellant] slaagt, is de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld vervuld.
3.15.
[geïntimeerde] betoogt in zijn grief 1 dat overeenkomstig artikel 12 van de maatschapsovereenkomst betaling van het door hem aan [appellant] verschuldigde bedrag in 10 jaarlijkse termijnen moet geschieden. Het gaat bij deze verdeling en toedeling immers om activa van het maatschapsvermogen en de plicht van [geïntimeerde] de waarde daarvan te betalen aan moeder dan wel [appellant] als haar erfgenaam. Het hof stelt met [appellant] vast dat deze plicht al langer dan 10 jaar geleden is ontstaan, zodat de betalingstermijnen niet meer aan de orde zijn. Grief 1 faalt. Bovendien gaat het bij de toedeling ook om andere goederen dan de activa van het maatschapsvermogen.
3.16.
Grief 2 van [geïntimeerde] slaagt. Partijen zijn het erover eens dat de huuropbrengsten niet over 11, maar over 14 jaar moeten worden berekend. Het totaal daarvan is dan 14 x € 3.178,50 (zie grief 8 van het principaal hoger beroep) = € 44.625 waarvan € 33.468,75 voor [geïntimeerde] is.
3.17.
Het hof ziet aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren, omdat het gaat om een langlopend geschil over de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders en zij beiden op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Grief 3 faalt.
De slotsom
3.18.
Grief 9 van het principaal hoger beroep van [appellant] en grief 2 van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] slagen, alle andere grieven falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen en alleen het bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellant] moet betalen opnieuw vaststellen. Het hof volgt daarin voorstel 1 van notaris Kok en houdt dan geen rekening met de vermindering [adres4] 14 door sloop en houdt voor de huuropbrengst rekening met een bedrag van € 33.468,75.
3.19.
De som is dan als volgt:
[geïntimeerde] krijgt alle goederen toegedeeld en neemt alle schulden over en moet aan [appellant] betalen € 239.513 minus correctie voor de huuropbrengst van de silo van € 33.468,75 en de helft van de begrafeniskosten van € 1.697. [geïntimeerde] moet dan aan [appellant] betalen € 204.347,25.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 september 2022, behalve de beslissing onder II die hierbij wordt vernietigd en veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van € 204.347,25;
4.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. van Vugt en P.G. Knoppers en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.

Voetnoten

1.HR 12 juli 2002, BNB 2002/317, rov. 3.5. en HR 8 december 2023 ECLI:NL:HR:2023:1715, rov. 3.2.2.