ECLI:NL:GHARL:2024:5441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.319.915
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering van het Familiefonds op appellanten met betrekking tot participaties en verrekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van het Familiefonds op de appellanten. De appellanten, die in eerste instantie als eisers in conventie en verweerders in reconventie optraden, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een vordering van het Familiefonds op de appellanten, die in 2013 een lening van € 185.000 hebben afgesloten. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 12 maart 2024 vastgesteld dat het Familiefonds per 1 januari 2013 een vordering van € 91.563,40 op de appellanten had. De appellanten hebben betwist dat deze vordering nog steeds bestaat en hebben onvoldoende bewijs geleverd om hun stellingen te onderbouwen. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van het Familiefonds voldoende inzichtelijk is gemaakt en dat de appellanten de tegenvordering onvoldoende hebben betwist. Het hof heeft de appellanten veroordeeld tot betaling van de proceskosten en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Tevens is de vordering van de appellanten tot verklaring voor recht dat zij geen participanten zijn in het Familiefonds toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.319.915
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 261407)
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van

1.[appellante]

2. [appellant]
die wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep en incidentele vorderingen hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna: [appellante] en [appellant] dan wel gezamenlijk [appellanten]
advocaat: T.A.B. Vermunt
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: [geïntimeerde1]
advocaat: mr. S.J.M. Masselink
en

2.[geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats3]
hierna: [geïntimeerde2]

3. [geïntimeerde3]

die woont in [woonplaats4]

4. [geïntimeerde4]

die woont in [woonplaats5]

5. [geïntimeerde5]

die woont in [woonplaats6]
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie
hierna ook (gezamenlijk): [geïntimeerden2 t/m 5]
advocaat: mr. P.H.A. Mulder

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 maart 2024 hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit
  • de akte met producties van [appellanten] d.d. 7 mei 2024
  • de akte met producties van [geïntimeerden2 t/m 5] d.d. 7 mei 2024.
1.3.
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De verder beoordeling in hoger beroep

2.1.
Het hof verwijst naar en blijft bij de overwegingen en beslissingen in zijn tussenarrest van 12 maart 2024, behalve voor zover hierna uitdrukkelijk daarop wordt terug gekomen.
de tegenvordering van [geïntimeerde2] ad € 57.106,16
2.2.
In genoemd tussenarrest is onder meer overwogen dat het Familiefonds per 1 januari 2013 een vordering had op [appellanten] ad € 91.563,40, maar dat [geïntimeerden2 t/m 5] niet inzichtelijk hebben gemaakt wat het verloop van deze vordering sinds die datum is geweest en hoe dat heeft geresulteerd in de nu door [geïntimeerden2 t/m 5] gestelde vordering van het Familiefonds per 1 januari 2022 ad € 57.106,16 respectievelijk, als verrekening zoals uiteengezet in onderdeel 3.9. van het tussenarrest is toegestaan, € 29.131,15.
2.3.
Het hof heeft [geïntimeerden2 t/m 5] daarom bevolen bij akte (met een korte toelichting) over te leggen de overzichten van (in elk geval) rekeningnummer [nummer2] over de jaren 2013 tot en met 2022. [appellanten] is in dat arrest bevolen over te leggen de aangiftes inkomstenbelasting over de jaren 2013 tot en met 2018 voor wat betreft de daarin opgenomen (schuld)verhouding tot Rifodi en het Familiefonds alsmede de door de fiscus over die jaren opgelegde aanslagen inkomstenbelasting ter zake de (schuld)posities ten aanzien van deze fondsen.
2.4.
Beide partijen hebben met genoemde aktes (zie 1.2) aan deze bevelen voldaan. [appellant] c.s hebben van de mogelijkheid gebruik gemaakt om op de akte van [geïntimeerden2 t/m 5] te reageren. [geïntimeerden2 t/m 5] heeft dat niet gedaan ten aanzien van de akte van [appellanten] De griffier is daarom nagegaan of [geïntimeerden2 t/m 5] de akte van [appellanten] op voorhand heeft ontvangen. Namens mr. Mulder is bij e-mail van 2 juli 2024 aan het hof bevestigd dat dat het geval is.
2.5.
De vraag is dan of [geïntimeerden2 t/m 5] met hun akte, de andere overgelegde stukken en gezien ook de door [appellanten] overgelegde belastingaangiftes en belastingaanslagen, de (tegen)vordering per 1 januari 2022 ad € 57.106,16 respectievelijk € 29.131,15 alsnog inzichtelijk hebben gemaakt of, anders gezegd, voldoende hebben onderbouwd. Het hof is van oordeel dat dit het geval is.
2.6.
Het hof herhaalt dat tot uitgangspunt wordt genomen dat het Familiefonds per 1 januari 2013 een vordering van € 91.563,40 op [appellanten] had (of een schuld aan het Familiefonds vanuit het perspectief van [appellanten] ). Deze vordering is ontstaan met de aflossing van een lening van [appellanten] van € 185.000 (rov. 4.8 van het tussenarrest). Daarbij is, in aanvulling op het tussenarrest, meegewogen dat [appellanten] in de procedure bij de rechtbank weliswaar hebben aangevoerd dat de lening van € 185.000 is afgelost met tegoeden die [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] voor [appellanten] beheerden alsmede door correctieboekingen maar [appellant] c.s hebben ten onrechte nagelaten dat nader toe te lichten door het noemen van bedragen, data en/of overleggen van stukken.
2.7.
[geïntimeerden2 t/m 5] hebben het verloop van de vordering toegelicht in randnummer 4 van hun akte en daarbij overzichten van rekening nummer [nummer2] over de periode 2012-2023 gevoegd.
2.8.
In de door [geïntimeerde2] uiteengezette toelichting is voor de “beginstand” van de vordering van het Familiefonds op [appellanten] (dat wil zeggen het saldo per 1 januari 2013) een vordering van [appellanten] op ‘ [naam1] ’ van belang. Volgens [geïntimeerde2] is deze vordering, het gaat om € 42.391,19, op verzoek van [appellanten] in mindering gebracht op de schuld per 1 januari 2013 van € 91.563,40. [appellanten] betwisten dit, maar zij hebben niet toegelicht of er al dan niet sprake is van een vordering op [naam1] en hoe het verloop daarvan dan is geweest, terwijl het bestaan van die vordering wordt bevestigd in eerder overgelegde overzichten (producties 40 en 41 van [appellanten] in de procedure bij de rechtbank). Uitgaande van de juistheid van deze door [geïntimeerden2 t/m 5] genoemde verrekening zou per 1 januari 2013 sprake zijn van een vordering van het Familiefonds op [appellant] van € 49.172,21 (91.563,40 -/- 42.391,19). De overzichten van [geïntimeerden2 t/m 5] vermelden echter een vordering van € 48.556,07 per die datum. Dit verschil is volgens [geïntimeerde2] c.s veroorzaakt door een klein renteverschil in het voordeel van [appellanten] Dit beperkte verschil doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de materiele juistheid van de door [geïntimeerden2 t/m 5] gestelde en onderbouwde verrekening.
2.9.
De door [geïntimeerde2] bij akte ingebrachte overzichten en het daaruit blijkende verloop van de vordering van het Familiefonds op [appellanten] sluiten aan op eerder in deze procedure ingebrachte stukken, met name het rekeningoverzicht per 1 januari 2018 (productie 25 dagvaarding [appellanten] ) en het rekeningoverzicht per 1 januari 2019 (productie 2 conclusie van antwoord [geïntimeerden2 t/m 5] ), die [geïntimeerde2] destijds aan [appellanten] per e-mail heeft gestuurd. Deze overzichten en het daaruit blijkende verloop van de vordering van het Familiefonds op [appellanten] sluiten ook aan op de berekening in de e-mail van [geïntimeerde2] van 10 januari 2019 (productie 8 akte van 7 mei 2024). [geïntimeerde2] berekent in die e-mail het uitstaande saldo van de vordering van het Familiefonds op [appellanten] per 31 december 2018 op € 24.570, na verrekening van “
een tegoed van participaties in Rifodi ad € 26.836”. Het uitstaande bedrag zonder deze verrekening (€ 24.570 + € 26.836 = € 51.406) sluit aan op het per die datum (31 december 2018) uitstaande bedrag volgens het overzicht van [geïntimeerden2 t/m 5]
2.10.
De post ‘verrekening kosten [naam2] ’ ad € 7.569,70 in het genoemde overzicht (akte [geïntimeerden2 t/m 5] onder 4) is terug te vinden op het overzicht 2013 van rekeningnummer [nummer2] (waarover hierna meer).
2.11.
De door [geïntimeerden2 t/m 5] bij akte van 7 mei 2024 overgelegde overzichten wijken qua lay out, [appellanten] wijst daarop, af van eerder in het geding gebrachte overzichten. Op de overzichten bij de laatste akte van 7 mei 2024 staat dat het om een “Kopie Overzicht” gaat zodat reeds daarom aangenomen moet worden dat het niet om de originele overzichten gaat, waarvan [appellanten] lijkt uit te gaan. Ook uit deze kopie-overzichten blijkt naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk hoe de daarop vermelde, bijgeschreven rentebedragen tot stand zijn gekomen.
2.12.
Tegenover de overzichten en toelichting van [geïntimeerden2 t/m 5] staat dat op de door [appellanten] over de jaren 2013-2018 overgelegde belastingaangiftes geen melding van schulden aan het familiefonds wordt gemaakt (terwijl dat waarschijnlijk wel tot fiscale voordelen zou hebben geleid) en dat die ook niet in de opgelegde belastingaanslagen zijn opgenomen. Grote delen van de belastingaangiftes zijn echter onleesbaar gemaakt zodat niet goed en in detail inzichtelijk is hoe de daarop vermelde informatie tot stand is gekomen. Daarnaast staat vast dat in de aangifte 2012 wel is opgenomen dat een schuld bestond. Aldus leggen de belastingaangiftes onvoldoende gewicht in de schaal en is de slotsom dat de vordering van [geïntimeerden2 t/m 5] voldoende inzichtelijk is gemaakt en is onderbouwd.
2.13.
Tegenover genoemde onderbouwing en toelichting heeft [appellanten] de vordering van ( [geïntimeerden2 t/m 5] als bewaarder van) het Familiefonds onvoldoende (gemotiveerd) betwist. De (tegen)vordering is tegen deze achtergrond toewijsbaar. Daarmee faalt (een deel van) grief IV.
Beroep op ‘verrekening’ ter zake Rifodi?
2.14.
[geïntimeerde2] (als bewaarder van het Familiefonds) en [appellanten] zijn het er over eens dat de 167 participaties die [appellanten] in Rifodi heeft € 27.975,01 waard zijn. [geïntimeerde2] voert aan dat deze waarde aan het Familiefonds toekomt en in mindering moet worden gebracht op voornoemde vordering van € 57.106,16 omdat de desbetreffende vordering van [appellanten] op Rifodi aan het Familiefonds is verpand tot zekerheid voor de voldoening van een/de vordering van het Familiefonds op [appellanten]
2.15.
De rechtbank heeft deze ‘verrekening’ toegestaan. Met grief IV komt [appellanten] hiertegen op. Volgens [appellanten] is voorbijgegaan aan de statutaire bepalingen van Rifodi, artikel 3 lid 4 en artikel 13 lid 1, die bepalen dat (i) het bezwaren
van participaties met beperkte rechten is uitgesloten, en (ii) dat een wijziging van de statuten slechts kan geschieden bij een besluit met ten minste twee derde van geldig uitgebrachte stemmen, in een vergadering waarin ten minste de helft van de uitstaande participaties vertegenwoordigd was.
2.16.
Het hof kan [appellanten] hierin niet volgen. Het verpandingsverbod in de statuten van Rifodi betreft het vestigen van dit zekerheidsrecht op participaties als zodanig, dat wil zeggen de rechten van een deelnemer op een evenredig deel van het vermogen van het fonds. De tekst van de pandakte luidt als volgt:
“ verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
tot meerdere zekerheid voor de betaling of de teruggave van al hetgeen
( [appellanten] )
hierna te noemen: geldlener
aan de gelduitlener[
het Familiefonds, hof]
nu of te eniger tijd schuldig mocht zijn of worden uit welke hoofde ook,
verpandt de pandgever - voor zover nodig bij voorraad – aan de gelduitlener, die deze verpanding aanvaardt, alle vorderingen die hij direct of indirect tegenover Fonds Rifodi nu of te eniger tijd kan doen uit welke hoofde ook. Voor zover nodig verklaart Fonds Rifodi dat de verpanding aan hem als debiteur van de vordering is meegedeeld.
2.17.
In dit geval is geen sprake van (uitwinning van) een pandrecht op participaties, maar van (uitwinning van) een pandrecht op een vordering van [appellanten] op Rifodi naar het hof begrijpt: op grond van uittreding door [appellant] uit Rifodi conform artikel 7 van de statuten. Deze verpanding en uitwinning daarvan zijn aldus niet in strijd met de statuten van Rifodi (en rechtsgeldig). Het hof verstaat verder dat [geïntimeerden2 t/m 5] betoogt dat met de uitwinning van genoemd zekerheidsrecht een bedrag van € 27.975,01 op de vordering van € 57.106,16 in mindering is gebracht (is verrekend) en dat daarmee een restantvordering van € 29.131,15 resteert. De vordering tot betaling van dit bedrag door [appellanten] aan het Familiefonds is daarom terecht door de rechtbank toegewezen.
2.18.
Het voorgaande brengt met zich dat de gevorderde verklaring voor recht van [appellanten] - dat zij rechthebbenden zijn op het bedrag dat zij op grond van de depotovereenkomst hebben overgeboekt naar de derdengeldrekening van Benthem Gratama Advocaten - wordt afgewezen.
De afwikkeling van nummer [nummer1] en de gelden voor de kinderen van [appellant]
2.19.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerden2 t/m 5] in zijn akte (onder 12) het hof vraagt om terug te komen op de in het tussenarrest gegeven (bindende) beslissing dat de vordering van [appellanten] ter zake, kort gezegd, hun kinderen wordt toegewezen tot een bedrag van
€ 6.879,61. Ook [appellanten] heeft de akte van [geïntimeerden2 t/m 5] (subsidiair) in die zin verstaan.
2.20.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat de eisen van de goede procesorde meebrengen dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, met inachtneming van hoor en wederhoor, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.21.
Het hof heeft bij zijn overwegingen in het tussenarrest het saldo op rekeningnummer [nummer1] van € 16.879,61 per 1 januari 2012 tot uitgangspunt genomen en vastgesteld dat na 1 januari 2012 € 10.000 is afgeschreven ten behoeve van [naam2] . [geïntimeerden2 t/m 5] hebben er in hun akte op gewezen dat per 1 juli 2013 van rekeningnummer [nummer1] ook € 7.569,70,- is afgeboekt, met als omschrijving ‘verrekening kosten [naam2] ’. Ditzelfde bedrag is in het overzicht 2013 van rekeningnummer [nummer2] per dezelfde datum en met dezelfde omschrijving (‘verrekening kosten [naam2] ’) bijgeboekt.
Hieruit blijkt nu voldoende duidelijk dat het bedrag van € 6.879,61, dat door rente bijschrijvingen was opgelopen tot € 7.569,70, op 1 juli 2013 is bijgeschreven op rekeningnummer [nummer2] en daarmee in mindering is gebracht op de schuld van [appellanten] aan het Familiefonds. Hiermee staat voldoende vast dat [appellanten] (en/of hun kinderen ter zake rekeningnummer [nummer2] of anderszins) geen vordering uit dien hoofde op het Familiefonds meer hebben.
2.22.
Het hof komt daarom terug de in het tussenarrest onder 4.6 gegeven beslissing dat de vordering van [appellanten] toewijsbaar is tot een bedrag van € 6.879,61 en wijst deze vordering (alsnog) af.
overige vorderingen en kwesties
2.23.
[appellanten] hebben een incidentele vordering ingesteld, onder de voorwaarde dat op hen enige bewijslast zou rusten. Deze vordering strekt tot openlegging van alle voor de beoordeling van dit geschil relevante boeken, bescheiden en geschriften die [geïntimeerde2] als bestuurder van A/b Financiën en van Belba, dan wel als bewaarder van het Familiefonds en van Rifodi, onder zich houdt en betreft met name de rekeningen die [appellanten] bij het Familiefonds aanhouden met rekeningnummer [nummer3] , [nummer2] , [nummer4] , [nummer5] , [nummer6] , [nummer7] en [nummer8] en alle rekeningen die [appellanten] bij Rifodi aanhielden. Daarnaast hebben zij het hof verzocht om, als het hof dit verzoek inwilligt, een deskundigenonderzoek met betrekking tot deze boeken te bevelen.
2.24.
Deze vordering wordt afgewezen omdat, nog daargelaten dat ten aanzien van de vordering van [geïntimeerden2 t/m 5] niet aan de voorwaarde is voldaan, zij hierbij geen belang hebben nu met de aktewisseling van 7 mei 2024 aanvullende stukken zijn overgelegd en daarbij al inzage in rekeningnummer [nummer2] is gegeven. Los daarvan hebben [appellanten] onvoldoende concreet gemaakt welke aanvullende informatie nog door [geïntimeerden2 t/m 5] overgelegd zou moeten worden.
2.25.
De vordering ter zake het depot wordt afgewezen omdat de vordering van [geïntimeerden2 t/m 5] zal worden afgewezen.
2.26.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is gezien de bekrachtiging van het vonnis niet toewijsbaar.
2.27.
[appellanten] hebben een bewijsaanbod gedaan. Zij hebben daarbij geen concrete feiten en omstandigheden genoemd die, indien zij zouden komen vast te staan, tot de gevolgtrekking zouden moeten leiden dat het vonnis vernietigd moet worden of tot een ander oordeel van het hof zou leiden. Daarom wordt op dit aanbod niet ingegaan.
2.28.
In het tussenarrest van 12 maart 2024 is overwogen en beslist dat de door [appellanten] gevorderde verklaring voor recht dat zij geen participanten zijn, toewijsbaar is.
2.29.
[geïntimeerde1] maakt onder randnummer 38 van haar memorie van antwoord bezwaar tegen de door de rechtbank ten laste van haar uitgesproken proceskostenveroordeling en stelt een regresvordering in tot terugbetaling van de door haar (op grond van het vonnis van de rechtbank) aan [appellanten] betaalde proceskosten. Het hof kan [geïntimeerde1] hierin niet volgen. [geïntimeerde1] heeft ten onrechte nagelaten deze vordering toe te lichten, hetgeen op haar weg lag nu de rechtbank veroordelingen ten laste van [geïntimeerde1] heeft uitgesproken en haar reconventionele vorderingen heeft afgewezen, en deze beslissingen in hoger beroep in stand blijven.
De conclusie
2.30.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] (grotendeels) in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van zowel [geïntimeerden2 t/m 5] (waaronder de kosten in het incident) als [geïntimeerde1] veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. Ten aanzien van de proceskosten van [geïntimeerde1] geldt dat de incidentele vordering zich niet tot haar richtte zodat daarvoor geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken en dat de rente voor de proceskosten in de hoofdzaak is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
2.31.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 mei 2022 en beslist voorts als volgt:
3.2.
verklaart voor recht dat [appellanten] geen participanten zijn in het Familiefonds en dat partijen dienaangaande niets meer van elkaar te vorderen hebben;
3.3.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden2 t/m 5] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 5.532,50 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden2 t/m 5] (2 1/2 procespunten x appeltarief IV ad € 2.213);
€ 1214,- aan salaris advocaat van [geïntimeerden2 t/m 5] in het incident (1 procespunt x appeltarief II)
3.4.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1]
€ 783,- aan griffierecht
€ 4.426 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde1] (2 procespunten x appeltarief IV ad € 2.213);
3.5.
bepaalt dat al deze kosten (3.4) moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden de kosten onder 3.4 verhoogd met de wettelijke rente;
3.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, S.M. Evers en P.J. van der Korst en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024 .