ECLI:NL:GHARL:2024:5399

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.332.462
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van samenwoning met betrekking tot de koop van de woning

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenleving tussen twee voormalige partners. De appellant, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om de gelegenheid om de woning die op naam van de vrouw staat, te kopen voor een vast bedrag van € 350.000,-, zoals vastgelegd in de samenlevingsovereenkomst. De vrouw, de geïntimeerde, is van mening dat deze mogelijkheid niet meer moet worden geboden. De rechtbank had eerder beslist dat de appellant medewerking moest verlenen aan de verkoop van de woning aan een derde en dat hij een bedrag van € 157.568,- aan de geïntimeerde moest betalen. In hoger beroep heeft het hof de situatie opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant recht heeft op een kans om de woning te kopen. Het hof heeft bepaald dat de geïntimeerde de appellant drie maanden de gelegenheid moet geven om de woning te kopen voor het afgesproken bedrag. Indien de appellant hier niet in slaagt, moet de woning aan een derde worden verkocht. Het hof heeft verder geoordeeld dat de andere beslissingen van de rechtbank grotendeels in stand blijven, maar dat de appellant recht heeft op een vergoeding van de helft van de hypotheekaflossingen die hij heeft gedaan sinds de beëindiging van de samenleving. De zaak illustreert de toepassing van redelijkheid en billijkheid in de afwikkeling van samenlevingscontracten en de rechten van partijen na beëindiging van een relatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.462
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 530426
arrest van 27 augustus 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. T.A. Bouman,
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. G.M. de Weerd.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, (hierna: de rechtbank) op 17 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep tevens houdende een incidentele vordering
  • de rolbeslissing van dit gerechtshof tot toelating van die incidentele vordering
  • een akte verweer in het incident van [geïntimeerde]
  • een akte met producties van [geïntimeerde]
  • een akte met producties van [appellant]
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 5 juli 2024 is gehouden
Hierna hebben partijen arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
Het betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van een samenleving.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank een bepaalde wijze van afwikkeling gevorderd. [appellant] heeft een andere wijze van afwikkeling voorgestaan. Het belangrijkste geschilpunt is de woning en de verrekening van de kosten van een verbouwing daarvan. De rechtbank heeft na tussenvonnissen van 16 november 2022 en 15 februari 2023 in het eindvonnis van
17 mei 2023 een beslissing gegeven over de afwikkeling van de samenleving. [appellant] is daarbij veroordeeld tot het verlenen van zijn medewerking aan verkoop en levering van de woning aan een derde en tot betaling aan [geïntimeerde] van € 157.568,-. Daarnaast zijn beslissingen gegeven op nog enkele andere geschilpunten.
2.3
[appellant] is het niet eens met die beslissingen en vordert in hoger beroep afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en toewijzing van zijn (aangepaste) vorderingen, waaronder toewijzing van de woning aan hem. [geïntimeerde] is het op een aantal punten ook niet eens met de beslissing van de rechtbank en heeft in hoger beroep toewijzing gevorderd van haar vorderingen die door de rechtbank zijn afgewezen. Zij heeft ook op een aantal onderdelen haar vorderingen aangepast.
2.4
Het hof komt tot een andere beslissing ten aanzien van de woning. [appellant] dient gedurende een periode van drie maanden de gelegenheid te krijgen die woning te kopen van [geïntimeerde] . Als hem dat niet lukt, dient de woning verkocht te worden. Met de andere beslissingen van de rechtbank is het hof het voor het merendeel eens.
Hierna wordt uiteengezet hoe het hof tot die beslissing is gekomen, waarbij eerst de relevante feiten zullen worden vastgesteld.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
Partijen hebben elkaar in 2015 leren kennen. [appellant] had twee kinderen uit een eerdere relatie.
3.2
Zij wilden gaan samenwonen in de woning van [appellant] aan de [adres] te [woonplaats1] .
3.3 Op 9 januari 2017 heeft [geïntimeerde] die woning van [appellant] gekocht voor € 300.000,-.
Op 21 februari 2017 zijn partijen in die woning gaan samenwonen.
Op 24 februari 2017 is de woning geleverd aan [geïntimeerde] . Zij heeft daarbij verschillende hypotheken afgesloten, waaronder een overbruggingshypotheek van € 176.566,49. Het bedrag dat met de laatstgenoemde hypotheek beschikbaar kwam was met name ook bedoeld om daaruit de kosten voor een verbouwing van de woning te betalen.
3.4
[geïntimeerde] bezat zelf een woning in [plaats1] .
Die woning is verkocht en op 1 maart 2017 geleverd aan een koper. Uit die verkoop heeft [geïntimeerde] een overwaarde verkregen van ongeveer € 430.000,-. Daarmee heeft zij (onder meer) de overbruggingshypotheek afgelost.
3.5
Op 22 augustus 2017 hebben partijen een samenlevingsovereenkomst gesloten.
Daarin hebben zij zich verplicht naar evenredigheid van hun netto-inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. In artikel 6 lid 4 is bepaald dat indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning in mede-eigendom wordt verkregen, de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald, voor het meerdere een vordering heeft op de wederpartij.
In artikel 15 is bepaald dat partijen de woning aan de [adres] in (economische) mede-eigendom hebben en dat de waardeontwikkeling van die woning, zowel positief als negatief, na verrekening van de hypotheek zal worden gedeeld. In dat artikel is verder onder het kopje “
voorkeursrecht tot koop” het volgende bepaald:
“Indien de onderhavige overeenkomst wordt ontbonden anders dan door het overlijden van
een der komparanten voor dat het jongste kind van de komparant sub 2 [hof: [appellant] ] de twintigjarige leeftijd heeft bereikt, en dit kind tevens nog thuiswonend is, verleent de komparante sub 1 [hof: [geïntimeerde] ] aan de komparant sub 2 hierbij de bevoegdheid tot de aankoop van voormeld woonhuis voor een reeds nu vast bepaald bedrag van driehonderdvijftigduizend euro (€ 350.000,00), te vermeerderen met de zogenaamde kosten koper regeling.
Indien blijkt dat de komparant sub 2 alsdan laatstgemeld bedrag niet geheel extern gefinancierd kan krijgen conform gebruikelijke condities bij een geldverstrekkende instelling, heeft hij de mogelijkheid om het niet financierbare bedrag te lenen van de komparante sub 1, en wel voor een periode van maximaal tien (10) jaren, beginnend op de
dag van eigendomsverkrijging door de komparant sub 2, en voorts onder dezelfde condities
als voormelde externe geldverstrekker het bedrag aan de komparant sub 2 ter beschikking heeft gesteld.
3.6
In juli 2019 heeft de vrouw de woning aan de [adres] verlaten.
Op enig moment nadien is de overeenkomst van samenleving geëindigd.

4.Het oordeel van het hof

4.1
Na de beëindiging van de samenleving zijn tussen partijen diverse geschillen gerezen met betrekking tot de (financiële) afwikkeling van de samenleving, waaronder over de woning en de kosten van de verbouwing daarvan. Daarover heeft de rechtbank beslissingen gegeven. In hoger beroep stellen partijen verschillende van die beslissingen ter discussie. Zij hebben hun vorderingen daarbij deels aangepast. Daartegen is geen bezwaar. Het hof zal de onderwerpen die in geschil zijn hieronder puntsgewijs bespreken. Tot slot zal het door [appellant] nog opgeworpen incident ex artikel 843a Rv worden behandeld.
4.2
Eerst zal het hof ingaan op de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] alleen vernietiging vordert van het eindvonnis en dat de in de tussenvonnissen opgenomen bindende eindbeslissingen derhalve in kracht van gewijsde zijn gegaan, behalve voor zover [geïntimeerde] tegen die beslissingen grieft.
Die stelling van [geïntimeerde] wordt verworpen. De grieven van [appellant] en de door hem daarop gegeven toelichtingen houden ook bezwaren in tegen overwegingen en beslissingen van de rechtbank in de tussenvonnissen. Die bezwaren kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van dit hoger beroep. Daarvoor is niet noodzakelijk dat expliciet hoger beroep is ingesteld tegen die tussenvonnissen. Hoger beroep daartegen stond ook pas open gelijktijdig met het eindvonnis.
De woning
4.3
[appellant] woont in de woning aan de [adres] , samen met zijn nog minderjarige jongste zoon. De rechtbank heeft [appellant] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan verkoop en levering van de woning aan een derde, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan dat hij dit nalaat, met een maximum van € 50.000,-.
4.4
[appellant] wil dat de woning juist aan hem verkocht en geleverd wordt, tegen een koopsom van € 350.000,-, kosten koper. Hij beroept zich daarvoor op artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst onder “voorkeursrecht tot koop” (zie hiervoor overweging 3.5) en stelt dat hij voor dat bedrag ook volledige financiering kan krijgen van een externe financier (Obvion) inclusief de kosten koper, omdat zijn broer voor die financiering garant wil staan. Op de zitting in hoger beroep heeft hij afstand gedaan van de in artikel 15 voorziene mogelijkheid dat hij een gedeelte van de koopsom kan lenen van [geïntimeerde] .
4.5
[geïntimeerde] heeft zich verzet tegen verkoop van de woning aan [appellant] . Volgens haar is het niet de bedoeling van de bepaling dat [appellant] onbeperkt de tijd krijgt om financiering voor de woning te vinden. Dat is ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft gedwaald over de gevolgen van de samenlevingsovereenkomst als dat anders is. Bovendien betreft het een voorkeursrecht tot koop; zij is niet verplicht de woning aan [appellant] te verkopen als hij daar financiering voor kan krijgen. Zij kan dan alsnog besluiten niet te verkopen, wat zij ook zal doen. Zij betwist echter dat [appellant] financiering voor de woning heeft. Dat blijkt niet uit wat [appellant] aan stukken heeft overgelegd. Die stukken zijn niet compleet, aldus [geïntimeerde] .
4.6
Het hof overweegt dat artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst naar zijn bewoordingen een bevoegdheid geeft aan [appellant] om de woning van [geïntimeerde] te kopen tegen een bedrag van € 350.000,-, te vermeerderen met de kosten koper. Dat de bepaling anders uitgelegd moet worden heeft [geïntimeerde] niet (overtuigend) aangetoond. Dat de aanhef van de bepaling luidt “
voorkeursrecht tot koop”, zoals zij heeft aangevoerd, biedt daarvoor onvoldoende grond.
Niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] aan [appellant] eerst de gelegenheid heeft geboden gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de woning van haar te kopen. Wel heeft de rechtbank tijdens de procedure in eerste aanleg [appellant] nog de gelegenheid geboden zich uit te laten of hij de woning wilde overnemen. [appellant] heeft toen gezegd dat hij alleen € 160.000,- kon financieren en dus € 140.000,- moest lenen van [geïntimeerde] . Na die uitlating heeft de rechtbank vastgesteld dat [appellant] geen financiering zal kunnen verkrijgen om de woning voor € 350.000,- te kopen. De vraag is of [appellant] die kans nu in hoger beroep alsnog dient te krijgen. Het hof oordeelt van wel. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] niet zélf voorafgaand aan of ten tijde van de procedure bij de rechtbank eerst aan [appellant] de mogelijkheid heeft geboden om de woning van haar te kopen (en de daartoe benodigde financiering te verkrijgen), maar kennelijk de woning van meet af aan wilde verkopen aan een derde, acht het hof van belang dat de woning van [appellant] is geweest, dat hij daar nog steeds in woont (samen met zijn zoon die de leeftijd van twintig jaren nog niet heeft bereikt) en dat de woning kennelijk alleen om een goedkopere hypotheek te kunnen verkrijgen aan [geïntimeerde] in eigendom is overgedragen. [appellant] dient dan ook gelet op zijn aanbod opnieuw, of alsnog, een kans te krijgen om de woning terug te kunnen kopen, zoals in de samenlevingsovereenkomst is vastgelegd. Het tijdsverloop sinds het einde van de samenleving en het eindigen van de samenlevingsovereenkomst acht het hof gelet op al deze omstandigheden van het geval niet zodanig dat [appellant] die gelegenheid redelijkerwijs niet meer zou mogen krijgen; het is dan ook nog niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat [appellant] thans op dit punt nakoming van de gemaakte afspraak verlangt. [geïntimeerde] zal daarom veroordeeld worden om aan [appellant] drie maanden de gelegenheid te bieden om de woning van haar te kopen voor € 350.000,- kosten koper en daartoe een koopovereenkomst te sluiten onder de gebruikelijke condities. Dit betekent dat [appellant] geen belang meer heeft bij het door hem in dit verband gedane verzoek om de notaris die betrokken was bij de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomst, als getuige te horen. Uit een hypotheekofferte die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd lijkt afgeleid te kunnen worden dat [appellant] voornemens is de woning samen met zijn broer te kopen. Voor de goede orde merkt het hof daarover op dat de samenlevingsovereenkomst zich er niet tegen verzet dat [appellant] de woning samen met iemand anders koopt. [geïntimeerde] dient aan die verkoop haar medewerking te verlenen. Daartoe zal een dwangsom worden opgelegd. Omdat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling daarvan heeft afgezien, zal [geïntimeerde] hem niet de gelegenheid hoeven te bieden om aanvullende financiering van haar te verkrijgen. Indien [appellant] de woning koopt zal [geïntimeerde] , indien de volledige koopprijs betaald wordt, haar medewerking dienen te verlenen aan levering. Indien [geïntimeerde] dat nalaat zal dit arrest daarvoor in de plaats treden. De overwaarde (verkoopprijs minus hypotheken en verkoopkosten) dient bij helfte te worden gedeeld.
4.7
Een machtiging tot tegeldemaking van de woning, zoals met vordering II primair door [appellant] wordt gevorderd, zal hem niet worden verleend. Een dergelijke machtiging ziet niet op de situatie dat partijen het niet eens zijn over de vraag wie de rechthebbende moet worden. Bovendien ziet het ook niet op wat [appellant] wil; de woning kopen (vordering I).
Indien [appellant] niet koopt dan wel hij na de koop de financiering toch niet rond kan krijgen en de woning daarom niet aan hem geleverd kan worden, heeft [appellant] zijn kans gehad en dient de woning te worden verkocht aan een derde, waarbij eveneens de overwaarde bij helfte gedeeld dient te worden. [appellant] dient aan die verkoop en levering zijn medewerking te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.8
[geïntimeerde] kan zich niet met vrucht beroepen op dwaling. Als zij daadwerkelijk heeft gedwaald over ‘de mogelijke gevolgen van de samenlevingsovereenkomst’, zoals zij kortweg stelt, dient dat mede bij gebreke van een nadere toelichting of onderbouwing op de vraag in hoeverre dat [appellant] zou zijn aan te rekenen, voor haar risico te worden gelaten. [geïntimeerde] heeft zich verder nog beroepen op onvoorziene omstandigheden. Zij heeft aangevoerd dat de huizenprijzen enorm zijn gestegen en dat met die waardeontwikkeling geen rekening is gehouden in de samenlevingsovereenkomst. De afspraak uit de samenlevingsovereenkomst dient daarom te worden ontbonden, in ieder geval te worden gewijzigd. Dit beroep wordt verworpen. Het mag zo zijn dat partijen in de overeenkomst geen rekening hebben gehouden met waardestijging van de woning anders dan door de verbouwing, maar daarmee is nog niet gezegd dat [appellant] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mag verwachten. De waardestijging van de woningen betreft een omstandigheid die voor risico van [geïntimeerde] dient te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat waardestijgingen van woningen in zijn algemeenheid niet onvoorzienbaar zijn, en dat [geïntimeerde] een voorziening daarvoor had kunnen treffen in de overeenkomst, inzien zij dat van belang had gevonden.
4.9
Het verweer van [geïntimeerde] dat zij zich kan beroepen op een opschortingsrecht en dat zij pas hoeft mee te werken nadat [appellant] aan zijn betalingsverplichtingen jegens haar heeft voldaan (zie hierna), wordt verworpen. Partijen verschillen van mening over het bestaan en de omvang van hun betalingsverplichtingen op grond van de samenlevingsovereenkomst en wegens de beëindiging van die overeenkomst. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat aan de betalingsverzoeken die zij in dat kader aan [appellant] heeft gedaan, [appellant] voor een gedeelte ten onrechte niet heeft voldaan. Dit rechtvaardigt in de gegeven omstandigheden echter niet dat [geïntimeerde] van haar zijde de nakoming van haar verplichtingen ten aanzien van de woning opschort. Met name zou een dergelijke opschorting in dit geval de afwikkeling van de samenleving onevenredig belemmeren en vertragen. Ook acht het hof van belang dat er geen grond is om aan te nemen dat [appellant] na een eventuele overname van de woning, geen verhaal zal bieden voor de vorderingen van [geïntimeerde] .
4.1
In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat de vordering van [geïntimeerde] om een hogere dwangsom te verbinden aan de veroordeling door de rechtbank van [appellant] om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, faalt. Dat geldt ook voor haar vordering om te verklaren voor recht dat [appellant] de maximale dwangsom heeft verbeurd. [appellant] hoeft (vooralsnog) zijn medewerking aan die verkoop niet te verlenen en heeft door deze uitspraak geen dwangsommen verbeurd.
De auto
4.11.
[appellant] heeft in maart 2017, dus nog voor de samenleving, een auto gekocht. [geïntimeerde] heeft daarvoor aan hem een bedrag van € 52.000,- ter beschikking gesteld. € 2.000,- is door [appellant] terugbetaald. Het restant heeft [appellant] niet terugbetaald.
4.12
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om het restant van € 50.000,- aan [geïntimeerde] terug te betalen, zonder wettelijke rente omdat de verschuldigdheid daarvan door [geïntimeerde] niet zou zijn onderbouwd. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de door [geïntimeerde] gestelde geldlening. In hoger beroep stelt [appellant] dat sprake is geweest van een schenking.
4.13
[geïntimeerde] heeft haar stelling onderbouwd met diverse feiten die erop wijzen dat sprake was van een geldlening. Daar komt bij dat [appellant] in een brief van 2 mei 2019 zelf heeft verklaard “het geld van de auto zal ik gaan lenen, weet niet of dat lukt maar anders krijg je het terug zodra ik het heb”. Dat ondersteunt dat sprake was van een lening. Daartegenover heeft [appellant] zijn stelling dat sprake was van een schenking op geen enkele wijze onderbouwd. Hij heeft alleen gesteld dat zijn boekhouder had geadviseerd om het geld op zijn bedrijf te boeken, maar dat ondersteunt niet zijn stelling dat het ook een schenking was. [appellant] licht dat althans niet (duidelijk) toe. In de boekhouding is het bedrag ook geboekt als een lening.
Voor het beroep van [appellant] op de redelijkheid en billijkheid, aldus dat daaruit voortvloeit dat hij alleen de helft van de waarde van de auto aan [geïntimeerde] dient te vergoeden, geldt dat zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet valt in te zien dat dit voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid, in de situatie dat sprake was van een geldlening. Daarvoor is in ieder geval onvoldoende dat de auto ook voor gezinsdoeleinden werd gebruikt.
4.14
De veroordeling blijft dus ook in hoger beroep van kracht. [geïntimeerde] heeft nog verzocht die te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 2 februari 2019, de datum waarop [appellant] volgens [geïntimeerde] per mail heeft verzocht om een betalingsregeling. Daaruit blijkt volgens haar dat de lening daarvoor al door haar was opgeëist. [appellant] heeft echter betwist dat de lening met onmiddellijke ingang was opgeëist en dat hij zou hebben verzocht om een betalingsregeling; dat alles volgt niet uit de mail van 2 februari 2019. De wettelijke rente is pas verschuldigd met ingang van 25 oktober 2021, de dag van dagvaarding, aldus [appellant] .
Het hof stelt voorop dat wettelijke rente pas is verschuldigd nadat de schuldenaar is verzuim is geraakt. Voor verzuim is in beginsel een ingebrekestelling vereist. Niet blijkt van een ingebrekestelling voorafgaand aan de dagvaarding. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellant] , heeft [geïntimeerde] evenmin voldoende onderbouwd waarom [appellant] reeds om een andere reden in verzuim zou zijn geraakt vanaf 2 februari 2019. De mail van 2 februari 2019 biedt daarvoor in elk geval onvoldoende aanknopingspunten. Uit de proceshouding van [appellant] valt echter wel af te leiden dat hij nimmer de bedoeling heeft gehad het bedrag van € 50.000,- terug te betalen en dat een aanmaning zinloos zou zijn geweest. In die situatie zal het hof de dagvaarding aanmerken als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 2 BW, zodat de wettelijke rente vanaf die datum is verschuldigd, dus vanaf 25 oktober 2021. [1]
De investeringen in de woning
4.15
De rechtbank heeft geoordeeld dat het redelijk en billijk is dat [geïntimeerde] recht heeft op vergoeding van de helft van haar aflossing van de overbruggingshypotheek, een bedrag van
€ 176.566,49 : 2 = € 88.283,25, omdat aannemelijk is dat de overbruggingshypotheek uitsluitend bedoeld was voor de financiering van de verbouw van de woning.
4.16
[appellant] heeft geen grief geuit tegen deze overweging. De aanspraak van [geïntimeerde] op vergoeding van € 88.283,25 staat daarmee ook in hoger beroep vast.
4.17
Wel heeft [appellant] aangevoerd dat ook hij veel heeft geïnvesteerd in de woning. Volgens hem in totaal € 181.192,63 (€ 110.192,63 via zijn privérekening en € 71.000,- via zijn zakelijke rekening). Hij maakt aanspraak op de helft daarvan, dus € 90.596,23.
[appellant] heeft een overzicht overgelegd van zijn uitgaven voor de woning vanaf zijn privérekening (productie 9 bij memorie van grieven) en bankafschriften van zijn zakelijke rekening (productie 10 bij memorie van grieven), waaruit volgens hem van die uitgaven blijkt. Uit het overzicht en uit de bankafschriften blijkt zonder toelichting, die niet is gegeven, echter niet dat de uitgaven betrekking hebben op investeringen in de woning. Verder ontbreken bij het overzicht van de privérekening de onderliggende bankafschriften, zodat ook niet nagegaan kan worden waar de inkomsten vandaan komen die tegenover de uitgaven hebben gestaan. Dat klemt omdat [geïntimeerde] het vermoeden heeft geuit dat betalingen zijn gedaan uit onttrekkingen van het bouwdepot en de beleggingsrekening. Als het overzicht wordt gelegd naast een overzicht dat [appellant] heeft overgelegd van de bestedingen van de beleggersrekening (productie 11 van [appellant] in eerste aanleg), valt op dat daar inderdaad veel dezelfde posten op voorkomen. Dat ondersteunt de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] de uitgaven heeft gedaan via onttrekkingen aan in ieder geval de beleggingsrekening. Daarmee zijn de uitgaven niet gedaan met eigen geld van [appellant] .
Uit de bankafschriften van de zakelijke rekening blijkt dat zij voor een belangrijk deel betrekking te hebben op de huur van een bergruimte. Dat is mogelijk een post van de gemeenschappelijke huishouding, maar niet een post die ziet op investering in de woning.
De vordering van [appellant] wordt derhalve afgewezen.
4.18
[geïntimeerde] heeft gevorderd om haar vordering te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding. Deze vordering wordt toegewezen. Verwezen wordt naar wat is overwogen onder 4.14.
De beleggingsrekening
4.19
Partijen hadden een gezamenlijke beleggingsrekening, waarop zij beiden bedragen hebben gestort. De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] daarop in totaal € 158.570,- heeft gestort en dat zij na verbreking van de samenleving het saldo van € 60.000,- ter beschikking heeft verkregen. De rechtbank heeft aangenomen dat het bedrag op de beleggingsrekening grotendeels is besteed aan de kosten van de verbouwing, een bedrag van meer dan
€ 98.750,-. Op grond van artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst [hof: zie hiervoor overweging 3.5] heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] dan aanspraak heeft op terugbetaling van de helft van het door haar op de beleggingsrekening gestorte bedrag, te weten € 79.285,-. Daarvan heeft zij al € 60.000,- ontvangen, zodat door [appellant] nog te betalen resteert € 19.285,-. Tot betaling van dat bedrag is [appellant] ook veroordeeld.
4.2
[appellant] heeft niet gegriefd tegen deze overweging.
[geïntimeerde] heeft wel een grief hiertegen gericht.
Volgens haar is van het aan de woning bestede bedrag van € 98.750,- niets bij haar teruggekomen. Zij heeft, zo meent zij, dus aanspraak op € 98.750 : 2 = € 49.375,-.
4.21
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in haar redenering. De rechtbank heeft geoordeeld dat van het bedrag op de beleggingsrekening een groot bedrag is besteed aan de woning, ten minste € 98.750,-. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst [geïntimeerde] in dit geval aanspraak heeft op terugbetaling van de helft van haar inleg op de beleggingsrekening, waarvan zij € 60.000,- al heeft ontvangen. [geïntimeerde] licht nu een element uit die redenering – dat een bedrag van ten minste € 98.750,- is besteed aan de woning - en baseert kennelijk nu daarop een vordering ex artikel 6.4 van de samenlevingsovereenkomst. Zij laat daarmee ten onrechte buiten beschouwing dat zij al € 60.000,-, het volledige restant saldo van de beleggingsrekening, heeft teruggekregen van haar inleg. Zij geeft daarvoor geen rechtvaardiging. Zonder toelichting is ook niet duidelijk wat in haar redenering daarvoor de rechtvaardiging was, nu ook [appellant] stortingen heeft gedaan op die rekening. [appellant] wijst er terecht op dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd dat zij gelet op de omvang en herkomst van de door partijen gedane bijdragen, in dit verband nog recht heeft op aanvullende betaling naast het reeds ontvangen bedrag van € 60.000,- en naast het door de rechtbank reeds toegewezen bedrag van € 19.285,-. Daarmee kan [geïntimeerde] niet in haar redenering worden gevolgd en faalt haar grief. Dat betekent dat het oordeel van de rechtbank in zoverre in stand blijft.
4.22
Ook hier geldt dat [geïntimeerde] vermeerdering van het toegewezen bedrag heeft gevorderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Die vordering wordt toegewezen, met verwijzing naar overweging 4.14 hiervoor.
Hypotheekaflossingen
4.23
[appellant] heeft een grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn aanspraak op betaling van de hypotheekaflossingen. Volgens [appellant] betaalt hij sinds het verlaten van de woning door [appellant] de hele hypotheek, dus inclusief de aflossing. Omdat de aflossing vermogensvermeerdering inhoudt heeft hij aanspraak op vergoeding van de helft van dat bedrag door [geïntimeerde] . De betaalde hypotheekaflossing bedraagt € 196,99 per maand. [appellant] maakt aanspraak op betaling van de helft daarvan, € 98,50 per maand.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellant] vanaf haar vertrek uit de woning aan haar maandelijks een bedrag betaalt dat overeenkomt met het bedrag van de maandelijks door [geïntimeerde] aan de bank te betalen hypotheeklasten, dus inclusief aflossing. [geïntimeerde] heeft daartegenover gesteld dat het bedrag dat [appellant] betaalt, deels een vergoeding vormt voor het gebruik van de woning. Het hof gaat daar niet in mee voor wat betreft de aflossing, nu dat vermogensopbouw vormt en [geïntimeerde] aanspraak heeft op vergoeding van de helft daarvan. [geïntimeerde] heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat desondanks partijen zijn overeengekomen dat ook de aflossing behoort tot de gebruiksvergoeding. [appellant] heeft dus aanspraak op verrekening van een bedrag van € 10.440,48 : 2 = € 5.220,24 berekend over de periode van juli 2019 tot en met november 2023, te vermeerderen met € 98,50 per maand vanaf december 2023 tot de maand dat [appellant] stopt met het volledig aan [geïntimeerde] vergoeden van de hypotheekaflossing.
[appellant] heeft daarover de wettelijke rente gevorderd vanaf veertien dagen na dit arrest. Die vordering is toewijsbaar.
Dakreparatie
4.24
[appellant] heeft gegriefd tegen de afwijzing door de rechtbank van een aanspraak van [appellant] op vergoeding van de helft van de door hem gemaakte kosten voor een reparatie van het dak. Volgens [appellant] was de reparatie dringend nodig en hebben de kosten daarvan € 29.500,- bedragen, zodat hij aanspraak maakt op vergoeding van € 14.750,-.
4.25
De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat, kort gezegd, [appellant] op grond van artikel 3:170 BW de uitdrukkelijke toestemming nodig had van [geïntimeerde] . Die opvatting deelt het hof. Het betrof hier een ingrijpende reparatie, die [appellant] niet had mogen uitvoeren zonder daarover [geïntimeerde] te raadplegen, al helemaal nu de woning op naam van [geïntimeerde] stond. Daarbij is nog van belang dat [appellant] de noodzaak van de reparatie en de omvang van de kosten daarvan, in het licht van [geïntimeerde] gemotiveerde betwisting, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat het hof evenmin aanleiding ziet voor een vergoedingsplicht voor [geïntimeerde] op andere rechtsgronden.
Slotsom
4.26
De slotsom is dat de grieven van [appellant] en [geïntimeerde] gedeeltelijk slagen. Voor de overzichtelijkheid zullen de bestreden vonnissen geheel worden vernietigd en zullen de verschillende veroordelingen geheel in dit arrest worden opgenomen. Omdat partijen gewezen partners zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, zowel van de procedure voor de rechtbank als de procedure voor dit hof.
4.27
De veroordelingen in dit vonnis zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, dat wil zeggen dat ze ook ten uitvoer kunnen worden gelegd in afwachting van een mogelijke cassatie door de Hoge Raad.
Het incident ex artikel 843a Rv.
4.28
[appellant] heeft in zijn laatste gedingstuk, de memorie van antwoord op het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] , nog een incident ingesteld ex artikel 843a Rv. Daarin vordert hij dat [geïntimeerde] hem inzage geeft in alle offertes, facturen en betalingen voor de verbouwing. Die vordering heeft [appellant] ingesteld in reactie op de vordering van [geïntimeerde] in hoger beroep om een groter bedrag terug te krijgen van het door haar op de beleggingsrekening gestorte bedrag. De betreffende grief van [geïntimeerde] is echter tevergeefs. Zoals hiervoor is overwogen heeft [appellant] zelf geen grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank over de beleggingsrekening en evenmin tegen de daaruit volgende veroordeling van hem. [appellant] heeft daarom geen belang bij zijn vordering en deze wordt dus afgewezen.
Ook hiervoor geldt de compensatie van proceskosten.

5.De beslissing

In het incident ex artikel 843a Rv:
5.1
wijst het verzoek af:
5.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In de hoofdzaak
5.3
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
16 november 2022 en de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 15 februari 2023 en 17 mei 2023, en beslist als volgt:
5.4
ten aanzien van de woning:
- bepaalt dat [geïntimeerde] aan [appellant] de gelegenheid moet bieden om binnen drie maanden na heden de woning aan de [adres] te [woonplaats1] van haar te kopen voor een bedrag van € 350.000,- onder de gebruikelijke condities en kosten koper;
- veroordeelt [geïntimeerde] haar medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een koopovereenkomst tussen haar en [appellant] (al dan niet samen met een ander), indien [appellant] gebruik wil maken van zijn bevoegdheid om de woning te kopen voor een bedrag van € 350.000,- kosten koper, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat [geïntimeerde] niet haar medewerking verleent, met een maximum van € 50.000,-;
- veroordeelt [geïntimeerde] om binnen een termijn van drie maanden na de totstandkoming van een koopovereenkomst tussen haar en [appellant] (al dan niet samen met een ander), haar medewerking te verlenen aan het leveren van de woning aan [appellant] ;
- bepaalt dat deze uitspraak, voor zover die betrekking heeft op de koop van de woning en de uitvoering daarvan, in de plaats zal treden van de medewerking van [geïntimeerde] aan de notariële akte van levering indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
  • de notaris die met de levering is belast heeft partijen uitgenodigd de akte van levering op zijn kantoor te ondertekenen, heeft daartoe een tijdstip vastgesteld en heeft hun ten minste een week voor dit tijdstip een ontwerp van deze akte en een afrekening toegezonden;
  • [geïntimeerde] heeft niet uiterlijk op het door de notaris vastgestelde tijdstip meegewerkt aan de ondertekening van deze akte;
- bepaalt dat als [appellant] geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de woning te kopen binnen de hiervoor vermelde termijn, de woning verkocht zal dienen te worden aan een derde;
- veroordeelt [appellant] alsdan om zijn volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning door [geïntimeerde] aan een derde, waaronder onder meer wordt verstaan het geven van gelegenheid tot bezichtiging van de woning in opgeruimde staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat [appellant] die medewerking niet verleent, met een maximum van € 50.000,-;
- veroordeelt [appellant] alsdan de woning ontruimd en bezemschoon en onder overhandiging van de sleutels ter beschikking te stellen aan [geïntimeerde] uiterlijk drie weken voor de geplande levering aan de koper, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [appellant] hieraan niet voldoet, met een maximum van € 100.000,- en onverlet de mogelijkheid voor [geïntimeerde] om de ontruiming door een deurwaarder te laten plaatsvinden;
- bepaalt dat alsdan de verkoopopbrengst van de woning, nadat daaruit de kosten van verkoop en overdracht voldaan zijn en nadat daaruit de voor de woning afgesloten hypothecaire geldleningen zijn afgelost, tussen partijen gelijkelijk wordt verdeeld;
5.5
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen € 157.568,25 (€ 50.000,- + € 88.283,25 + € 19.285,-), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 oktober 2021 tot de dag van algehele voldoening;
5.6 veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terzake hypotheekaflossing te betalen € 5.220,24, vermeerderd met € 98,50 voor iedere maand dat [appellant] vanaf december 2023 de aflossing voldoet, voorts vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige voldoening;
5.7
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.9
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M. Aksu en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
27 augustus 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 2 juni 2017; ECLI:NL:HR:2017:1012