ECLI:NL:GHARL:2024:5385

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
21-002193-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijk slachtoffer door roekeloos rijgedrag

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1987, heeft op [datum] 2021 als bestuurder van een personenauto een verkeersongeval veroorzaakt waarbij een passagier is overleden en een andere inzittende zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor drie jaren. In hoger beroep heeft het hof de strafmaat verhoogd naar een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor vijf jaren. Het hof oordeelde dat de verdachte roekeloos heeft gereden, met een hogere snelheid dan verantwoord, en daarbij een inhaalmanoeuvre heeft uitgevoerd waar dat verboden was. De gevolgen van het ongeval hebben diepe sporen nagelaten in het leven van de nabestaanden van het slachtoffer. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding aan de slachtoffers en hun nabestaanden. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf is eveneens toegewezen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002193-23
Uitspraak d.d.: 27 augustus 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2023 met parketnummer 16-017590-21 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-000570-19, in de strafzaak tegen

[Verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 13 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De vordering strekt tot:
  • vernietiging van het vonnis;
  • bewezenverklaring van het tenlastegelegde;
  • veroordeling tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren;
  • ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier jaren;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] tot een bedrag van € 2.500,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in het overige deel van de vordering;
  • toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] tot een bedrag van € 17.500,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering;
  • verbeurdverklaring van de onder verdachte inbeslaggenomen auto;
  • tenuitvoerlegging van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden, verdachte voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020 (parketnummer 21-000570-19).
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft daarnaast kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M. Berbee, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen namens de benadeelde partijen door
mr. F.M.M. Buijs naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis:
  • verdachte terzake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren;
  • verdachte de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest;
  • de onder verdachte inbeslaggenomen auto verbeurdverklaard;
  • de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- (ter zake van immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en verdachte veroordeeld in de proceskosten (begroot op nihil);
  • de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering verklaard, met verwijzing naar de burgerlijke rechter, en bepaald dat verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen proceskosten dragen;
  • de vorderingen van benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] elk hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.500,- (ter zake van immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, met veroordeling van verdachte in de proceskosten (begroot op nihil). De benadeelde partijen zijn voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering verklaard;
  • de tenuitvoerlegging gelast van een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden, verdachte voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020 (parketnummer 21-000570-19).
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij, op of omstreeks [datum] 2021, te [pleegplaats] , als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de [weg] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
  • (kort voor het ongeval) meermalen (tijdens het besturen van voornoemd motorrijtuig) op het scherm van zijn, verdachtes, mobiele telefoon te kijken en/of zijn mobiele telefoon vast te houden en/of
  • (daarbij) niet voortdurend en/of niet voldoende zijn aandacht bij de weg en/of het verkeer te houden en/of
  • (daarbij) met onverminderde, althans met een (veel) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid en/of gelet op de weersomstandigheden, althans de situatie ter plaatse verantwoord was te rijden en/of
  • met dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (vervolgens) een of meerdere vóór hem, verdachte, in gelijke richting als hij, verdachte, eveneens over voornoemde weg rijdend(e) motorrijtuig(en), gezien zijn, verdachtes rijrichting links in te (gaan) halen en/of
  • (daarbij) een dubbele doorgetrokken streep te overschrijden en/of
  • zich er (daarbij) niet voldoende van te vergewissen en/of is blijven vergewissen dat voornoemde weg/weghelft vrij was van verkeer en/of
  • (vervolgens) (op het moment dat een voor hem, verdachte, over die weg tegemoetkomend motorrijtuig (personenauto) hem, verdachte, tot op (zeer) korte afstand was genaderd) zich met zijn, verdachtes motorrijtuig geheel of gedeeltelijk links van die dubbele doorgetrokken streep - welke stre(e)p(en) op voornoemde weg was/waren aangebracht tussen de rijbanen/weggedeelten, met verkeer in beide richtingen - te bevinden en/of is blijven rijden en/of (daarbij) niet aan zijn, verdachtes, verplichting te voldoen om zoveel mogelijk rechts te houden en/of
  • (vervolgens) tegen voornoemd motorrijtuig (personenauto) aan te rijden en/of te botsen en/of voornoemd motorrijtuig (personenauto) te schampen,
waardoor een ander, te weten [benadeelde partij 3] (passagier in voornoemd motorrijtuig (personenauto)) werd gedood en/of [benadeelde partij 1] (bestuurder van voornoemd motorrijtuig (personenauto)) zwaar lichamelijk letsel, te weten een kneuzing van de knie/been en/of een kneuzing van de (onder)arm en/of een dissectie van de buikslagader, of zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
subsidiair
hij, op of omstreeks [datum] 2021, te [pleegplaats] , als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de [weg] ,
  • (kort voor het ongeval) meermalen (tijdens het besturen van voornoemd motorrijtuig) op het scherm van zijn, verdachtes, mobiele telefoon heeft gekeken en/of zijn mobiele telefoon heeft vastgehouden en/of
  • (daarbij) niet voortdurend en/of niet voldoende zijn aandacht bij de weg en/of het verkeer heeft gehouden en/of
  • (daarbij) met onverminderde, althans met een (veel) hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid en/of gelet op de weersomstandigheden, althans de situatie ter plaatse verantwoord heeft gereden en/of
  • met dat door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig (vervolgens) een of meerdere vóór hem, verdachte, in gelijke richting als hij, verdachte, eveneens over voornoemde weg rijdend(e) motorrijtuig(en), gezien zijn, verdachtes rijrichting links heeft ingehaald en/of
  • (daarbij) een dubbele doorgetrokken streep heeft overgeschreden en/of
  • zich er (daarbij) niet voldoende van heeft vergewist en/of is blijven vergewissen dat voornoemde weg/weghelft vrij was van verkeer en/of
  • (vervolgens) (op het moment dat een voor hem, verdachte, over die weg tegemoetkomend motorrijtuig (personenauto) hem, verdachte, tot op (zeer) korte afstand was genaderd) zich met zijn, verdachtes motorrijtuig geheel of gedeeltelijk links van die dubbele doorgetrokken streep - welke stre(e)p(en) op voornoemde weg was/waren aangebracht tussen de rijbanen/weggedeelten, met verkeer in beide richtingen - heeft bevonden en/of is blijven rijden en/of (daarbij) niet aan zijn, verdachtes, verplichting te voldoen om zoveel mogelijk rechts te houden en/of
  • (vervolgens) tegen voornoemd motorrijtuig (personenauto) is aangereden en/of gebotst en/of voornoemd motorrijtuig (personenauto) heeft geschampt,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Verdachte heeft in de procedure in hoger beroep voor een andere proceshouding gekozen.
Waar verdachte in eerste aanleg heeft bestreden een inhaalmanoeuvre te hebben verricht en ter plaatse te hard te hebben gereden, heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard deze gedragingen wel te hebben verricht. Verdachte kan zich vinden in de bewezenverklaring van de rechtbank.
Met inachtneming van het voorgaande en op basis van wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op [datum] 2021 te [pleegplaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende over de weg, de [weg] , zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos
  • met een hogere snelheid dan gelet op de weersomstandigheden verantwoord was te rijden en
  • met dat door hem bestuurde motorrijtuig vervolgens meerdere vóór hem, in gelijke richting als hij, eveneens over voornoemde weg rijdende motorrijtuigen, gezien zijn rijrichting links in te gaan halen en
  • daarbij een dubbele doorgetrokken streep te overschrijden en
  • zich er daarbij niet voldoende van te vergewissen en is blijven vergewissen dat voornoemde weghelft vrij was van verkeer en
  • vervolgens op het moment dat een voor hem over die weg tegemoetkomend motorrijtuig (personenauto) hem tot op (zeer) korte afstand was genaderd zich met zijn motorrijtuig geheel of gedeeltelijk links van die dubbele doorgetrokken streep - welke strepen op voornoemde weg waren aangebracht tussen de rijbanen, met verkeer in beide richtingen - te bevinden en is blijven rijden en daarbij niet aan zijn verplichting te voldoen om zoveel mogelijk rechts te houden en
  • vervolgens tegen voornoemde (personenauto aan te rijden en te botsen,
waardoor een ander, te weten [slachtoffer 3] (passagier in voornoemde personenauto) werd gedood en [slachtoffer 1] (bestuurder van voornoemde personenauto) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
en
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid en het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op [datum] 2021 als bestuurder van een auto op de [weg] door roekeloos rijgedrag een ernstig verkeersongeval veroorzaakt.
Verdachte heeft, zo heeft hij verklaard ter zitting in hoger beroep, gereden met een hogere snelheid dan verantwoord was en heeft auto’s ingehaald waar dat vanwege een dubbele doorgetrokken streep verboden was. Verdachte heeft deze gedragingen verricht terwijl het sneeuwde of gesneeuwd had en er ter hoogte van de dubbele doorgetrokken streep sneeuw op het wegdek lag. Bij de inhaalmanoeuvre is verdachte op een tegemoetkomende auto gebotst. Bij de aanrijding is [slachtoffer 3] overleden en heeft haar man [slachtoffer 1] lichamelijk letsel opgelopen.
Verdachtes verkeersgedrag en de gevolgen daarvan hebben diepe sporen nagelaten in de levens van de dierbaren van [slachtoffer 3] . Met haar overlijden is aan de nabestaanden een groot en onherstelbaar leed berokkend. Dat het feit diep heeft ingegrepen in het leven van de nabestaanden volgt onder meer uit de in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaringen van haar echtgenoot, moeder en de zus van [slachtoffer 3] . Zij moeten leven met het gegeven dat hun vrouw, dochter en zus er niet meer is.
Daarnaast heeft [slachtoffer 1] lichamelijk letsel opgelopen, waardoor hij lang uit de roulatie is geweest.
Niets is meer zoals het was voor het ongeval en het hof realiseert zich dat geen enkele straf recht zal doen aan het gemis dat de dierbaren van [slachtoffer 3] hun leven lang nog zullen ervaren.
Verdachte heeft deze gevolgen nooit gewild. Hij draagt echter wel schuld (met de juridische kwalificatie roekeloosheid) aan het ongeval en de gevolgen daarvan. Daarvoor dient een straf te volgen.
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de rechtbank verdachte een rijontzegging van drie jaren opgelegd, met aftrek van de periode waarin het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest.
De vordering van de advocaat-generaal strekt tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en een rijontzegging voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de periode waarin het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest.
De verdediging heeft bepleit rekening te houden met de in de procedure in hoger beroep geschetste persoonlijke omstandigheden van verdachte en heeft verzocht om oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met een langere proeftijd, gecombineerd met een taakstraf van maximale duur en de verplichting tot betaling van een bedrag van
€ 5.000,- aan of ten behoeve van het Schadefonds van de Vereniging Verkeersslachtoffers.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof het verdachte betreffende reclasseringsrapport van 28 februari 2023 in aanmerking genomen. Daaruit volgt dat verdachte na het ongeluk psychisch is ingestort en anderhalf jaar niet heeft kunnen functioneren en werken. Inmiddels heeft verdachte zijn leven weer op de rails. Hij heeft een nieuwe baan en hij heeft rijlessen genomen om zijn rijstijl aan te passen. De reclassering zag geen aanknopingspunten voor reclasseringsinterventie en heeft daarom een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd.
Het hof heeft ook acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 juli 2024. Daaruit is gebleken dat verdachte eerder ter zake van een overtreding van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (‘bumperkleven') onherroepelijk tot een voorwaardelijke rijontzegging voor de duur van drie maanden is veroordeeld, met een proeftijd van twee jaren. Verdachte liep ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde nog in die proeftijd.
Ook is uit het uittreksel gebleken dat op 6 april 2024 een strafbeschikking aan verdachte is uitgevaardigd ter zake van overtreding van artikel 21 RVV1990 (snelheidsovertreding). Het hof heeft vastgesteld dat de strafbeschikking ten tijde van het onderhavige delict niet onherroepelijk was, zodat die niet in het kader van de strafoplegging kan meewegen.
Daarnaast heeft het hof kennis genomen van bevragingen van het Centraal Justitieel Incassobureau. Daaruit volgt dat verdachte vóór het bewezenverklaarde feit meermalen bekeurd is ter zake van diverse snelheidsovertredingen.
Ter zitting is het verkeersgedrag van de verdachte aan de orde geweest.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verdachte tijdens zijn rit op [datum] 2021 naast het tenlastegelegde gedrag nog ander gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond. De rechtbank heeft in het vonnis terecht overwogen dat dat gedrag weliswaar niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, maar het doet wel vrezen voor het verantwoordelijkheidsbesef van verdachte en de verkeersveiligheid op het moment dat verdachte deelnam aan het verkeer.
Het hof acht het daarnaast zorgelijk dat verdachtes gedrag in het verkeer blijkens zijn documentatie niet direct is gestopt na het bewezenverklaarde feit.
Gelet op de ernst van het feit en de gevolgen daarvan en in het belang van de verkeersveiligheid kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, gecombineerd met een langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid. Voor oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, al dan niet vergezeld van een taakstraf en betaling aan het Schadefonds, is in deze zaak geen ruimte.
Voor het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval of een verkeersongeval met letsel door roekeloos rijgedrag bestaan geen oriëntatiepunten van het LOVS.
Het ligt in de rede om bij roekeloosheid in beginsel hogere straffen op te leggen dan in de oriëntatiepunten is vermeld ten aanzien van zeer hoge mate van schuld. De wetgever heeft het toepassingsbereik van het roekeloosheidsbegrip immers uitgebreid om mogelijk te maken dat in meer gevallen dan voorheen verkeersgedrag als roekeloos wordt aangemerkt en óók om in die gevallen het opleggen van hogere straffen mogelijk te maken. Als gevolg van die uitbreiding kan er diverser verkeersgedrag als roekeloos worden aangemerkt dan voorheen het geval was. Dat betekent dat er vanuit een oogpunt van strafwaardigheid in zekere zin gradaties van roekeloosheid zijn ontstaan.
In de onderhavige zaak heeft verdachte, terwijl de rijbaan al dan niet gedeeltelijk besneeuwd was, harder gereden dan op grond van de weersomstandigheden verantwoord was. Verdachte was ter plaatse bekend met de verkeerssituatie. Hij heeft, daar waar inhalen verboden was - want op de rijbaan was een dubbele doorgetrokken streep aangebracht - een inhaalmanoeuvre verricht, waarbij hij meerdere voertuigen heeft ingehaald. Hij heeft zich er daarbij bovendien niet voldoende van vergewist dat de weghelft waarop hij ging inhalen vrij was van verkeer en is vervolgens in aanraking gekomen met het voertuig waarin beide slachtoffers reden, met alle gevolgen van dien.
Het hof acht de door de rechtbank opgelegde straffen in onvoldoende mate recht doen aan het hiervoor vermelde. Een lichtere strafmodaliteit, zoals bepleit door de verdediging komt dan ook niet in aanmerking.
Alles in samenhang bezien acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk passend en geboden. Met inachtneming van verdachtes documentatie, de bevraging van het CJIB, maar ook de verklaring van verdachtes zwager, die erop neerkomt dat verdachte vaker verkeersgevaarlijk gedrag vertoont, acht het hof oplegging van een proeftijd van drie jaren aangewezen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Daarnaast zal het hof een ontzegging van de rijbevoegdheid opleggen voor de duur van vijf jaren, met aftrek van de periode waarin het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest. Verdachte heeft het hof niet overtuigd dat hij inziet dat hij op dit moment zonder gevaar voor anderen auto kan rijden.

Beslag

Onder verdachte is een personenauto inbeslaggenomen. Het primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van deze inbeslaggenomen en niet teruggegeven auto. De auto behoort de verdachte toe en zal daarom worden verbeurd verklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (echtgenoot van [benadeelde partij 3] )
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is van de zijde van de verdediging niet betwist.
Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over:
‘Vaststaat dat de benadeelde partij rechtstreekse schade heeft geleden door het bewezen
verklaarde feit en dat hem, als echtgenoot van het overleden slachtoffer, op grond van artikel 6:108 BW een forfaitaire vergoeding toekomt van € 20.000,00. Door de verzekering is hiervan reeds een bedrag van € 17.500,00 uitgekeerd, zodat een bedrag van € 2.500,00
resteert. Verdachte zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 2.500,00 ter vergoeding van (immateriële) affectieschade.’
Evenals de rechtbank zal het hof verdachte veroordelen tot betaling aan de benadeelde partij van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2021 tot de dag van volledige betaling.
Gelet op het voorgaande dient verdachte te worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 5] (ouders van [slachtoffer 3] )
De benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met elk een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in beide gevallen € 12.500,00 aan immateriële schade (bestaande uit € 10.000,00 aan schokschade en uit € 2.500,00 aan affectieschade), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00 (affectieschade). De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen ten aanzien van de schokschade onvoldoende onderbouwd zijn, zodat de benadeelde partijen op dit punt niet-ontvankelijk in de vordering dienen te worden verklaard. Wel kunnen de vorderingen ten aanzien van de affectieschade ad € 2.500,00 worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ten aanzien van de gevorderde schokschade
Schokschade is schade die iemand lijdt doordat bij hem geestelijk letsel ontstaat door de confrontatie met een schokkende gebeurtenis waarvan een ander het slachtoffer is.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (I) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (II) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
(HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958).
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot deze verzoeken een juiste afweging heeft gemaakt. Het hof kan zich met de overwegingen van de rechtbank verenigen, inhoudende dat de benadeelde partijen onvoldoende hebben onderbouwd dat zij in aanmerking komen voor vergoeding van schokschade. In de procedure in hoger beroep zijn voorts geen nadere stukken ingebracht waarmee de schokschade alsnog onderbouwd wordt. Aanhouding van de procedure om hen in de gelegenheid te stellen hun vordering op dit punt nader te onderbouwen, levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting op van het strafproces. De benadeelde partijen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering tot vergoeding van schokschade, onder verwijzing naar de burgerlijke rechter.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade
Het hof kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank en neemt die over, met de opmerking dat daar waar ‘rechtbank’ staat, ‘hof’ moet worden gelezen:
'Vaststaat dat de benadeelde partijen rechtstreekse schade hebben geleden door het bewezen
verklaarde feit en dat hen, als ouders van het overleden slachtoffer, op grond van artikel
6:108 BW een forfaitaire vergoeding toekomt van € 17.500,00. Door de verzekering is
hiervan reeds een bedrag van € 15.000,00 per persoon uitgekeerd, zodat een bedrag van
€ 2.500,00 resteert. De rechtbank zal verdachte daarom veroordelen tot betaling aan [benadeelde partij 2]
en [benadeelde partij 3] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke
rente vanaf 16 januari 2021 tot de dag van volledige betaling.'
Evenals de rechtbank zal het hof verdachte veroordelen tot betaling aan de benadeelde partijen van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 januari 2021 tot de dag van volledige betaling.
Gelet op het voorgaande dient verdachte te worden veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] (zus van [slachtoffer 3] )

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.180,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.680,- aan materiële schokschade, € 10.000,00 aan
immateriële schokschade en € 17.500,00 aan affectieschade.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk in de vordering verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de schokschade onvoldoende onderbouwd is, zodat de benadeelde partij op dit punt niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard.
Daarnaast is met betrekking tot de gevorderde affectieschade aangevoerd dat de benadeelde partij niet in de wet is opgenomen als persoon die aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade, terwijl er ook geen beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. In de procedure in hoger beroep zijn voorts geen nadere stukken ingebracht waaruit het tegendeel zou moeten blijken, zodat de benadeelde partij op dit punt ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Ten aanzien van de gevorderde schokschade
Met inachtneming van de algemene overwegingen over de schokschade die hierboven bij benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 5] reeds zijn opgenomen is het hof van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot dit verweer een juiste afweging heeft gemaakt. [1] Het hof kan zich met de overweging van de rechtbank verenigen, inhoudende dat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in aanmerking komt voor vergoeding van schokschade. In de procedure in hoger beroep zijn voorts geen nadere stukken ingebracht waarmee de schokschade alsnog onderbouwd wordt. Aanhouding van de procedure om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering op dit punt nader te onderbouwen, levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting op van het strafproces. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot vergoeding van schokschade, onder verwijzing naar de burgerlijke rechter.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade
Op grond van de Wet Affectieschade kunnen nabestaanden vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:108 lid 4 BW en artikel 1 van het Besluit Vergoeding Affectieschade is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Ook staat daarin welke vaste, maximale bedragen per categorie toewijsbaar zijn. Indien een vordering niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule (categorie g van artikel 6:108 lid 4 BW) als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt. In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een hechte, affectieve relatie met de persoon die is overleden.
[benadeelde partij 4] , zus van het slachtoffer, valt niet onder een van de in artikel 6:108 lid 4 onder a tot en met f BW genoemde categorieën. Het uitgangspunt in de wet is namelijk dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, is op basis van redelijkheid en billijkheid ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus (de hierboven genoemde hardheidsclausule). In de toelichting op de wet waarin de mogelijkheid voor het toekennen van vergoeding van affectieschade is geregeld, wordt het voorbeeld genoemd van een broer en zus die langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen.
Zonder af te willen doen aan de waardevolle en hechte band die de benadeelde partij met haar zus had is het hof met de rechtbank van oordeel dat door en namens de benadeelde partij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de verdediging, onvoldoende onderbouwd is dat de benadeelde partij een beroep toekomt op de hardheidsclausule. Ook in de procedure in hoger beroep zijn geen nadere stukken ingebracht op grond waarvan het standpunt van de benadeelde partij alsnog onderbouwd wordt. Aanhouding van de procedure ten einde de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering op dit punt nader te onderbouwen levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting op van het strafproces. De benadeelde partij zal daarom ook niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot vergoeding van affectieschade, onder verwijzing naar de burgerlijke rechter.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020 opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 maanden (parketnummer 21-000570-19). Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden bevolen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24, 33, 33a, 36f, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het primair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1 stk personenauto, [kenteken] (Omschrijving: PL0900-2021017370-G2767578 volledig total loss, BLAUW , merk: [merk] , met sleutels).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020, parketnummer 21-000570-19, te weten van:
ontzegging van de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Aldus gewezen door
mr. E. de Witt, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. P.W.J. Sekeris, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 27 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Het hof heeft bij de beoordeling van de vordering van [benadeelde partij 4] ook acht geslagen op HR 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:1495. Dat arrest maakt de beoordeling van de vordering niet anders.