ECLI:NL:GHARL:2024:5247

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
200.341.590/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op doorbrekingsgrond in voorlopige voorzieningen inzake kinderalimentatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure. De verzoeker, een man met de Israëlische nationaliteit, en de verweerster, een vrouw met de Nederlandse nationaliteit, zijn ouders van vier minderjarige kinderen die zowel de Israëlische als Nederlandse nationaliteit bezitten. De vrouw heeft op 5 juli 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, met een verzoek om kinderalimentatie van € 349,- per kind per maand. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere beschikking van 8 mei 2024 bepaald dat de man deze alimentatie moet betalen voor drie van de kinderen, met ingang van 1 maart 2024.

De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, met als grieven de schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en zijn draagkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet aanwezig was bij de mondelinge behandeling, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat via een beeldbelverbinding. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld aan de hand van de doorbrekingsgronden van het rechtsmiddelenverbod, zoals vastgelegd in artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Het hof concludeert dat de man een beroep doet op een doorbrekingsgrond, maar dat dit beroep niet slaagt. Het hof oordeelt dat de rechtbank niet in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien de vrouw de gelegenheid had om te reageren op het verweerschrift van de man. Het hof verwerpt het beroep van de man en legt de proceskosten van het hoger beroep op aan de man, vastgesteld op € 2.428,- voor salaris van de advocaat en € 343,- voor griffierecht. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.341.590/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 192510)
beschikking van 13 augustus 2024
in de zaak van
[verzoeker](de man),
die woont in [woonplaats1] , Israël,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[verweerster](de vrouw),
die woont in [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. I.M.G. Maste te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 januari 2024 en 8 mei 2024 (de laatstgenoemde beschikking hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 22 mei 2024;
- een brief namens de man van 23 mei 2024 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2024 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man is niet verschenen. Hij werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, die via een beeldbelverbinding heeft deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2005 getrouwd.
Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2007 te [plaats1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 te [plaats2] (Israël);
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2015 te [plaats2] (Israël); en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2021 te [plaats3] (Israël).
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
3.2
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Israëlische nationaliteit.
De kinderen hebben zowel de Israëlische als Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen woonden tot 6 juli 2022 met de kinderen in Israël. De vrouw is op 6 juli 2022 met [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] naar Nederland vertrokken. [de minderjarige1] woont bij de man in Israël.
3.4
Bij beschikking van 13 november 2023 van het gerechtshof Den Haag is het verzoek van de man tot teruggeleiding van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] naar Israël afgewezen.
3.5
De vrouw heeft op 5 juli 2023 bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Bij verzoekschrift voorlopige voorzieningen, binnengekomen bij de rechtbank op 21 november 2023, en aangevuld op 14 december 2023 heeft de vrouw onder meer verzocht om een kinderalimentatie van € 349,- per kind per maand met ingang van 1 september 2023.
3.6
Bij (tussen)beschikking van 5 januari 2024 heeft de rechtbank de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie aangehouden en de man tot uiterlijk 22 januari 2024 de gelegenheid gegeven om zich schriftelijk uit te laten over het verzoek van de vrouw over de kinderalimentatie voor de duur van de echtscheidingsprocedure, en de vrouw de gelegenheid gegeven tot uiterlijk 29 januari 2024 om daarop schriftelijk te reageren. Verder is bepaald dat de zaak in beginsel op de stukken wordt afgedaan, tenzij partijen gemotiveerd aangeven dat een nadere mondelinge behandeling nodig is, dan wel dat de rechtbank dat nodig acht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 8 mei 2024 is bepaald dat de man, met ingang van
1 maart 2024 en voor de duur van de echtscheidingsprocedure, € 349,- per kind per maand kinderalimentatie moet betalen voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken.
4.2
De man komt met twee grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en de tweede grief ziet op zijn draagkracht. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie op nihil te stellen, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen lager bedrag, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof om de man in hoger beroep
niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.De beoordeling van het verzoek

Bevoegdheid en rechtsmacht
5.1
De zaak draagt een internationaal karakter, omdat de man de Israëlische nationaliteit heeft en de kinderen zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit hebben. Daarom moet eerst worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en welk recht van toepassing is. Kinderalimentatie valt onder het toepassingsgebied van de Verordening (EG) nr. 4/2009 (de Alimentatieverordening). Met inachtneming van de onder 3.4 genoemde beschikking van het gerechtshof Den Haag is het hof van oordeel dat [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Op grond van artikel 3 sub b van de Alimentatieverordening is de Nederlandse rechter daarom bevoegd. Nu de rechtbank Nederlands recht heeft toegepast
(op grond van artikel 3 van het Haagse protocol 2007
)en dat tussen partijen niet in geschil is, zal ook het hof hiervan uitgaan.
De ontvankelijkheid van de man
5.2
Allereerst ligt de vraag voor of tegen de bestreden beschikking van de rechtbank waarbij op grond van het bepaalde in artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voorlopige voorzieningen zijn getroffen hoger beroep is toegestaan. Op grond van artikel 824 lid 1 Rv staat tegen een zodanige beschikking geen hoger beroep open, behoudens cassatie in het belang der wet.
5.3
Ondanks dit rechtsmiddelenverbod bestaat er de mogelijkheid in bepaalde situaties toch hoger beroep en cassatie in te stellen. Op grond van het ‘Enka/Dupont-criterium’ (ECLI:NL:HR:1985:AG:4989) is men - ondanks een dergelijk verbod - toch ontvankelijk en wordt het rechtsmiddelenverbod doorbroken, indien (1) de rechter het bewuste wetsartikel ten onrechte heeft toegepast, (2) de rechter buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende wetsartikel is getreden, (3) de rechter het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of (4) de rechter het artikel met verzuim van essentiële vormen, zoals het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor, heeft toegepast.
5.4
De man stelt in hoger beroep - kort gezegd - dat de rechtbank de reactie van de vrouw, bij brief van 8 april 2024, op het verweerschrift van de man buiten beschouwing had moeten laten, dan wel de man de gelegenheid had moeten geven om daarop mondeling of schriftelijk te reageren. Dat de rechtbank dit niet heeft gedaan levert een schending van het beginsel van hoor en wederhoor op. Het hof stelt vast dat de man hiermee een beroep doet op een van de onder 5.3 genoemde ‘doorbrekingsgronden’ (no. 4), zodat hij in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof dient vervolgens te beoordelen of het beroep op de doorbrekingsgrond slaagt.
5.5
Op 21 december 2023 heeft de zitting betreffende het verzoek voorlopige voorzieningen plaatsgevonden. De man heeft de rechtbank vooraf laten weten dat hij niet aanwezig kon zijn vanwege ziekte (wat door de vrouw wordt betwist). De rechtbank heeft het uitstelverzoek van de man vanwege de aard en omstandigheden van de zaak afgewezen. De man werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn toenmalig advocaat. Afgesproken is dat de man een nadere termijn zou krijgen om zich schriftelijk uit te laten over het verzoek van de vrouw over de kinderalimentatie en dat de vrouw vervolgens de gelegenheid heeft om hierop schriftelijk te reageren.
Na tweemaal een verlenging van de verweertermijn (de voormalig advocaat van de man heeft zich in januari 2024 onttrokken) is op 13 maart 2024 een verweerschrift ingediend. Namens de vrouw is daarop bij brief van 8 april 2024, met bijgevoegde producties (1 t/m 29), gereageerd. Bij e-mailbericht van 10 april 2024 is namens de man verzocht om de brief van de vrouw met producties buiten beschouwing te laten, vanwege strijd met de goede procesorde. Volgens de man had de vrouw haar stellingen en producties al in het inleidend verzoekschrift moeten vermelden/bijvoegen (naar analogie van artikel 87 lid 6 Rv). Bij
e-mailbericht van 11 april 2024 is namens de vrouw gesteld dat de man niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (in strijd met artikel 21 Rv), en dat zij niet anders kon dan dit te weerleggen en te staven met producties. Bij journaalbericht van 18 april 2024 is namens de man nogmaals het e-mailbericht van 10 april 2024 toegevoegd en verzocht, indien het verzoek om het processtuk van de vrouw met producties buiten beschouwing te laten niet wordt toegewezen, daarop nog schriftelijk te mogen reageren.
5.6
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat de door de vrouw ingediende brief van 8 april 2024 niet als een (verkapt) aanvullend verzoekschrift kan worden aangemerkt, zoals de man heeft gesteld. De vrouw heeft inhoudelijk gereageerd op het verweerschrift van de man, waartoe zij bij (tussen)beschikking van de rechtbank van
5 januari 2024 in de gelegenheid was gesteld. De rechtbank heeft echter het grote aantal producties bij de brief, vanwege strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, buiten beschouwing gelaten, omdat dit het geven van een reactie op het verweerschrift te buiten gaat en de man geen gelegenheid heeft gehad hierop te reageren.
5.7
Het hof constateert allereerst dat geen van partijen de rechtbank - gemotiveerd - heeft verzocht om een nadere mondelinge behandeling te gelasten. De rechtbank heeft hiervoor (na de schriftelijke ronde van partijen) kennelijk ook ambtshalve geen aanleiding gezien en de zaak verder schriftelijk afgedaan. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank met haar beslissing om, ondanks het bezwaar van de man, kennis te nemen van de reactie van de vrouw van 8 april 2024 - zonder de bijgevoegde producties - niet in strijd gehandeld met het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor. De vrouw was immers, zo was afgesproken op de mondelinge behandeling van 21 december 2023, door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het verweerschrift van de man. Zij heeft hierbij, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, geen nieuw of aanvullend verzoek geformuleerd maar enkel inhoudelijk gereageerd op de stellingen van de man over voornamelijk zijn draagkracht. Indien de man naar aanleiding daarvan nader gehoord had willen worden, had het op zijn weg gelegen om een gemotiveerd verzoek in te dienen bij de rechtbank voor een nadere mondelinge behandeling. Dat is niet gebeurd. Mede gelet op het procesverloop en de aard van deze procedure, waarbij het slechts gaat om een spoedprocedure voor een voorlopige regeling in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure, is het hof van oordeel dat sprake is van een evenwichtige behandeling van de zaak waarbij beide partijen uitgebreid de gelegenheid hebben gehad om hun standpunten uiteen te zetten en op elkaar te reageren. Er is derhalve geen sprake van een essentieel vormverzuim als schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
5.8
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van de man op de doorbrekingsgrond zal worden verworpen. Het hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Proceskosten
5.9
Het hof ziet, mede gelet op de aard van de procedure waarbij, zoals hiervoor is overwogen, de mogelijkheid van hoger beroep in artikel 824 lid 1 Rv is uitgesloten en het beroep van de man op een doorbrekingsgrond niet slaagt, aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de vrouw. Het hof zal aansluiten bij het gebruikelijke liquidatietarief, zoals door de vrouw is verzocht.
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg.
5.1
De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 2.428,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten: 1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor de mondelinge behandeling, tarief II à € 1.214,- per punt) en op € 343,- voor griffierecht.

6.De beslissing

Het hof:
verwerpt het beroep van de man op de doorbrekingsgrond;
veroordeelt de man in de proceskosten van dit hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 343,- voor griffierecht en op € 2.428,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. A.K. Oostlander-Vos, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 13 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.