In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure. De verzoeker, een man met de Israëlische nationaliteit, en de verweerster, een vrouw met de Nederlandse nationaliteit, zijn ouders van vier minderjarige kinderen die zowel de Israëlische als Nederlandse nationaliteit bezitten. De vrouw heeft op 5 juli 2023 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, met een verzoek om kinderalimentatie van € 349,- per kind per maand. De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere beschikking van 8 mei 2024 bepaald dat de man deze alimentatie moet betalen voor drie van de kinderen, met ingang van 1 maart 2024.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, met als grieven de schending van een fundamenteel rechtsbeginsel en zijn draagkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet aanwezig was bij de mondelinge behandeling, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat via een beeldbelverbinding. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld aan de hand van de doorbrekingsgronden van het rechtsmiddelenverbod, zoals vastgelegd in artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het hof concludeert dat de man een beroep doet op een doorbrekingsgrond, maar dat dit beroep niet slaagt. Het hof oordeelt dat de rechtbank niet in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien de vrouw de gelegenheid had om te reageren op het verweerschrift van de man. Het hof verwerpt het beroep van de man en legt de proceskosten van het hoger beroep op aan de man, vastgesteld op € 2.428,- voor salaris van de advocaat en € 343,- voor griffierecht. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.