ECLI:NL:GHARL:2024:5124

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
21-004627-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zware mishandeling met glas in uitgaansgelegenheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor zware mishandeling, gepleegd op 3 november 2019 in een club te [pleegplaats]. De verdachte heeft tijdens een woordenwisseling met de aangeefster, [slachtoffer], een glas in haar gezicht geslagen, wat resulteerde in snijwonden en blijvende littekens. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 89 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij heeft een schadevergoeding gevorderd, waarvan een deel is toegewezen. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om een bedrag van € 3.000,00 te betalen aan de benadeelde partij ter zake van immateriële schade. Het hof heeft de strafmaat verlaagd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Leeuwarden
Afdeling strafrecht Parketnummer: 21-004627-20
Uitspraak d.d.: 2 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 november 2020 met parketnummer 18-291390-19 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
wonende te [adres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte ten aanzien van het primair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen waarvan 89 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsvrouw,
mr. H.L.P. Fauser, en door de benadeelde partij en haar raadsman, mr. J.J. van der Molen, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld ten aanzien van het primair tenlastegelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 4.712,84, bestaande uit € 3.000,00 aan immateriële en € 1.712,84 aan materiële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt ten aanzien van de bewezenverklaring, de straf en de vordering van de benadeelde partij en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair.
zij op of omstreeks 3 november 2019, in de gemeente [pleegplaats] , aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden in het gelaat, heeft toegebracht door een glas in het gezicht te drukken of met een glas in het gezicht te slaan;
subsidiair.
zij op of omstreeks 3 november 2019, in de gemeente [pleegplaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, een glas in het gezicht heeft gedrukt of met een glas in het gezicht heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair.
zij op of omstreeks 3 november 2019, in de gemeente [pleegplaats] , [slachtoffer] heeft mishandeld door een glas in het gezicht te drukken of met een glas in het gezicht te slaan en/of meermalen, althans eenmaal op het (boven)lichaam heeft getrapt en/of geschopt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen verdachte primair ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, conform de aan het hof overgelegde pleitnota van de raadsvrouw, op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair tenlastegelegde, alsmede van het subsidiair en het meer subsidiair tenlastegelegde, dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het primair tenlastegelegde heeft verdachte in hoger beroep verklaard dat zij zich er niet van bewust is geweest dat zij een glas beethad. De raadsvrouw heeft daarnaast namens verdachte aangevoerd dat haar zwaaien met het glas naar aangeefster een directe (reflex)reactie is geweest op het duwen van de hand met het horloge, het vastpakken door en de slaande beweging van aangeefster. Hierdoor kan volgens de verdediging niet vastgesteld worden dat verdachte zich, op het moment van het zwaaien met het glas, bewust is geweest van het beethebben van het glas en daarmee van de mogelijke gevolgen van het zwaaien of het slaan met het glas in het gezicht van aangeefster.
Oordeel van het hof
Door het hof gebezigde bewijsmiddelen:
1. De door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2024 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Op zondag 3 november 2019 bevond ik mij in de club [club] , in [pleegplaats] . Ik stond aan de bar en had zelf drankjes besteld. Er stond ook een jongen aan de bar, hij had ook een drankje voor mij gekocht. Ik pakte twee glazen van de bar en had daarna in elke hand één glas. Ik wilde deze meenemen en terug naar mijn vrienden gaan die ergens anders stonden. Er stond toen ook nog een derde glas op de bar. Die kon ik niet meenemen. Kort daarna, toen ik onderweg was naar mijn vrienden, had ik een woordwisseling met aangeefster omdat er drank gemorst was. Zij wilde dat ik daarvoor mijn excuses aan zou bieden. Dit wilde ik niet doen. Ik heb een zwaaiende beweging gemaakt met mijn linkerhand in de richting van het hoofd van aangeefster.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 3 november 2019, opgenomen op pagina 15 tot en met 16 van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer [nummer] d.d. 3 december 2019, inhoudend als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
Ik doe aangifte van zware mishandeling, gepleegd op 3 november 2019 te [pleegplaats] . Er werd een drankje over mij heen gegooid en ik vroeg om excuses. Ik vroeg waarom zij dat deed.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 5 november 2019, opgenomen op pagina 30 tot en met 32 van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van aangeefster [slachtoffer] :
Op zondag 3 november 2019, tussen 04.46 uur en 04.55 uur, bevond ik mij in de club [club] , gevestigd aan de [pleegadres] .
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 3 november 2019, opgenomen op pagina 36 tot en met 37 van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van getuige [getuige] :
Ik zag toen dat het meisje (het hof begrijpt: verdachte) een glas, recht in het gezicht van [slachtoffer] (het hof begrijpt: aangeefster) sloeg. Zij sloeg dit glas van voren in het gezicht van [slachtoffer] .
5. Een Forensisch Geneeskundig Letselverslag, op 9 november 2020 opgemaakt, los bij voornoemd dossier gevoegd en ondertekend door [arts] , forensisch arts, voor zover inhoudend, als zijn verklaring:
De snij- of steekverwondingen op het rechter jukbeen (letsel C) zijn dieper dan de andere letsels en er lijkt vooral bij de onderste van de twee snijwonden sprake van ondermijning van de huid aan de bovenzijde. Dit suggereert een schuin van onderaf
komende snij- of steekrichting die beter te verklaren is met een slaande of drukkende beweging met een (versplinterd) glas dan met een val in een glasscherf. Ter plekke van de diepere steek/snij wonden op de rechterwang zullen littekens zichtbaar blijven.
- [ [Afbeelding 1]
6. De eigen waarneming van het hof, gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2024:
De beelden uit het dossier worden ter terechtzitting in hoger beroep afgespeeld. Bij het bekijken van de beelden constateert het hof dat op deze beelden te zien is dat verdachte en aangeefster een woordenwisseling hebben. Op de beelden is verder te zien dat verdachte, tijdens dit gesprek, in ieder geval in haar linker hand een glas beet heeft. Op een gegeven moment stapt verdachte naar voren richting aangeefster waardoor deze naar achter deinst. Op dat moment is er ook een hand met een horloge in beeld te zien. Vervolgens is te zien dat aangeefster een beweging maakt met haar rechterarm en verdachte, met haar linkerhand, vastpakt bij verdachtes rechterpols. Daarna maakt verdachte een zwaaiende beweging met haar linkerarm in de richting van het hoofd van aangeefster. Op de beelden is te zien dat, na de zwaaiende beweging van verdachte, vloeistof door de lucht vliegt vanaf de plaats waar haar linkerhand zwaaide ter hoogte van het hoofd van aangeefster. Daarna is te zien dat aangeefster donkere vlekken op haar rechterwang heeft die zij eerst niet had en die passend zijn bij haar letsel zoals dit op de still(s) uit het dossier te zien is.
Vervolgens belandt aangeefster op de grond.
De bij het letsel passende donkere vlek is te zien op deze stil van de afgespeelde beelden:
- [ [Afbeelding 2]
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hierboven zijn opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder op de navolgende wijze.
Feiten
Uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep en de aangifte blijkt dat verdachte en aangeefster beiden in de club [club] , gevestigd te [pleegplaats] waren op zondag 3 november 2019. Ook blijkt dat verdachte op een gegeven moment bij de bar stond. Zoals uit haar eigen verklaring ter terechtzitting volgt, zou zij daar zelf drankjes hebben besteld en ook een drankje aangeboden hebben gekregen van een jongen. Zij heeft verder verklaard dat het volgens haar om drie glazen met drank in totaal zou zijn gegaan, maar dat zij maar twee tegelijk, één in elke hand, mee kon nemen waardoor zij één glas achterliet op de bar. Ook heeft zij verklaard dat zij zich daarna weer wilde voegen bij haar vrienden die ergens anders stonden. Uit de aangifte en verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep blijkt verder dat zij deze vrienden niet heeft kunnen bereiken voordat er een woordenwisseling ontstond met aangeefster. Deze woordenwisseling ging over drank die gemorst was op aangeefster. Aangeefster heeft verdachte hierop aangesproken, omdat zij wilde dat zij haar excuses zou aanbieden.. Dit wilde verdachte, zoals zij zelf ook in hoger beroep heeft verklaard, niet doen. Hierna, zoals uit de verklaring van getuige [getuige] volgt, heeft verdachte aangeefster met een glas, dat zij beethad in haar linkerhand, in het gezicht geslagen.
De gang van zaken zoals hiervoor uiteengezet en volgend uit voornoemde bewijsmiddelen, waaronder in het bijzonder de verklaring van getuige [getuige] , wordt ondersteund door de overige inhoud van het dossier, meer specifiek door hetgeen het hof op basis van de beelden heeft geconstateerd, de still(s) van het letsel van aangeefster in het dossier en door hetgeen deskundige [arts] in het Forensisch Geneeskundig Letselverslag (hierna: letselverslag) heeft verklaard.
Zo heeft het hof vorenbedoelde discussie tussen aangeefster en verdachte en de daaropvolgende schermutseling op de beelden waargenomen zoals weergegeven in bewijsmiddel 7.
Het hof is van oordeel dat verdachte door de zwaaiende beweging van haar linkerhand, met daarin een glas, aangeefster met dat glas op de rechterwang heeft geslagen. De donkere vlekken in het gelaat van aangeefster, die op de beelden te zien zijn voordat zij valt, zijn passend bij het letsel dat bij haar is ontstaan zoals deze uit de still(s) in het dossier (zie hiervoor letsel C op de afbeelding opgenomen onder bewijsmiddel 5) blijkt. Het hof vindt ondersteuning voor dit oordeel in de verklaring van deskundige [arts] waaruit volgt dat het letsel op de wang (letsel C) te verklaren is uit een schuin van onderaf komende snij- of steekrichting. De stelling van verdachte dat aangeefster met haar gezicht op de grond in glasscherven is gevallen, vindt geen steun in de bewijsmiddelen en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Op grond van het hiervoor overwogene acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat (in ieder geval) letsel C (te zien op de afbeelding opgenomen onder bewijsmiddel 5) is ontstaan doordat verdachte haar in het gezicht heeft geslagen met een glas, en niet door het vallen in scherven op de grond. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of het slaan van verdachte met het glas zware mishandeling oplevert.
Zwaar lichamelijk letsel
Voor het beantwoorden van de vraag of het handelen van verdachte zware mishandeling oplevert, dient allereerst te worden beoordeeld of het letsel dat bij aangeefster, ten gevolge van dit handelen, is ontstaan, aangemerkt kan worden als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt in dit kader voorop dat hierbij dient te worden betrokken of restschade aanwezig is, in het bijzonder in de vorm van één of meerdere littekens. Daarbij kunnen van belang zijn het uiterlijk en de ernst van de littekens en, daarmee samenhangend, de mate waarin die littekens het lichaam ontsieren.1
Uit het hiervoor overwogene volgt dat er letsel bij aangeefster is ontstaan doordat verdachte haar met een glas in het gezicht heeft geslagen. Uit het letselverslag blijkt dat aangeefster aan het letsel (vorenbedoeld letsel C), ter plekke van de diepere steek/snij wonden op de rechterwang, littekens in het gelaat over zal houden. Los van het gegeven dat deze littekens naar gewoon spraakgebruik als zwaar lichamelijk letsel dienen te worden aangemerkt, betreffen dit blijvende, ontsierende littekens die zich zichtbaar in het gezicht van aangeefster, een jonge vrouw, bevinden. Het hof is derhalve van oordeel dat het letsel van aangeefster, te weten de littekens in haar gelaat, als zwaar lichamelijk letsel dient te worden aangemerkt.
Opzet
Voor het beantwoorden van de vraag of het handelen van verdachte zware mishandeling oplevert, dient ten tweede te worden beoordeeld of verdachte vorenbedoeld (zwaar lichamelijk) letsel opzettelijk aan aangeefster heeft toegebracht.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan aangeefster. De vraag is dan of verdachte hier voorwaardelijk opzet op heeft gehad.
1. Hoge Raad 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg, als gevolg van haar handelen, zal intreden.
In hoger beroep staat niet ter discussie dat er een aanmerkelijke kans bestaat op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel wanneer iemand in het gezicht wordt geslagen met een glas.
Wel staat ter discussie of de verdachte deze aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. De verdachte heeft in hoger beroep verklaard dat zij zich, op het moment van het maken van de zwaaiende beweging richting het hoofd van aangeefster, niet bewust was van het beethebben van een glas. Door de raadsvrouw is in het verlengde hiervan aangevoerd dat verdachte in een reflex, en dus niet bewust, op het vastpakken door aangeefster van haar rechterpols en de zwaaiende beweging van aangeefster in de richting van haar gezicht heeft gereageerd met de zwaaiende beweging van haar linkerhand waar zij een glas in beethad.
Het hof acht verdachtes verklaring dat zij zich niet bewust was van het beethebben van het glas, in het licht van de bewijsmiddelen zoals hierboven uitgewerkt en de feiten en omstandigheden die hieruit volgen zoals hiervoor uiteengezet, ongeloofwaardig. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij voorafgaand aan de discussie met aangeefster van de drie bestelde glazen drinken twee, één in elke hand, mee kon nemen van de bar. Verder heeft zij, net als aangeefster, verklaard dat de discussie met aangeefster ging om drinken dat, (mogelijk) vanuit (één) van de glazen die zij beet had, gemorst zou zijn op aangeefster.
Onder deze omstandigheden, verdachte had de glazen net van de bar gepakt en voerde een discussie gerelateerd aan het morsen van drinken uit (één van) deze glazen, vond de slaande beweging richting het gezicht van aangeefster plaats. Hierdoor kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat verdachte zich vlak voor en tijdens het maken van de zwaaiende beweging met haar linkerhand ervan bewust was dat zij, in ieder geval, in deze linkerhand (nog) een glas beet had. Door de zwaaiende beweging desondanks te maken, heeft zij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd, inhoudende dat verdachte in een reflex heeft gereageerd op het duwen van de hand met het horloge, het vastpakken door aangeefster van haar rechterpols en de zwaaiende beweging van aangeefster in de richting van haar gezicht, maakt dit oordeel van het hof niet anders. Het hof heeft weliswaar geconstateerd dat er op de beelden een hand met een horloge te zien is, maar het dossier en de beelden bieden geen aanknopingspunten voor de stelling dat verdachte door deze hand is geduwd en dat daardoor, de confrontatie tussen haar en aangeefster zou zijn ingeleid. Het hof heeft wel geconstateerd dat aangeefster een beweging heeft gemaakt met haar arm, maar ook hiervoor geldt dat het dossier en de beelden geen aanknopingspunten bieden voor de stelling dat dit een slaande beweging zou zijn geweest in de richting van (het gezicht van) verdachte.
De handelingen van aangeefster, het vastpakken bij de pols en het maken van een beweging met haar arm, zijn, mede gelet op het hiervoor overwogene, onvoldoende om tot een oordeel te kunnen komen dat verdachte uit een reflexreactie hierop met een glas in het gezicht van aangeefster zou hebben geslagen, zonder dat zij zich bewust was van het beethebben van het glas.
Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
zij op 3 november 2019, in de gemeente [pleegplaats] , aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten snijwonden in het gelaat, heeft toegebracht door met een glas in het gezicht te slaan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte strafbaar geacht dient te worden nu het beroep van de verdediging op noodweer(-exces) volgens de advocaat-generaal dient te worden afgewezen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich, conform de aan het hof overgelegde pleitnota van de raadsvrouw, op het standpunt gesteld dat verdachte, ten aanzien van het meer subsidiair tenlastegelegde, een beroep toekomt op noodweer, dan wel noodweer-exces, als bedoeld in artikel 41, eerste respectievelijk tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof zal dit verweer, hoewel dit strikt genomen gericht is tegen het meer subsidiair tenlastegelegde en niet het primair tenlastegelegde, opvatten als mede aangevoerd te zijn tegen het primair tenlastegelegde nu de feiten die de verdediging aan dit verweer ten grondslag heeft gelegd mede betrekking lijken te hebben op het primair tenlastegelegde en het hof, in tegenstelling tot het standpunt van de verdediging, het primair tenlastegelegde bewezen heeft geacht.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer, dan wel noodweer-exces, zoals bedoeld in artikel 41, eerste respectievelijk tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, vereist is dat er sprake is geweest van een ‘noodweersituatie’. Dit betreft een toestand waarin zich een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding voordoet (van iemands lijf, eerbaarheid of goed) die noodzaakt tot een verdedigingshandeling (waarmee een delictsomschrijving wordt vervuld).
De vraag die in dezen beantwoord dient te worden, is derhalve of er sprake is geweest van een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen zij zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen.
Het hof is van oordeel dat deze vraag, gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en de daaruit volgende feiten en omstandigheden zoals hierboven uiteengezet, ontkennend beantwoord dient te worden. In tegenstelling tot het door de verdediging aangevoerde, blijkt uit de beelden, uit de overige inhoud van het dossier of hetgeen naar voren is gebracht ter terechtzitting niet dat de fysieke confrontatie tussen aangeefster en verdachte is veroorzaakt door een duw van de hand met het horloge, een slaande beweging van aangeefster richting het hoofd van verdachte en/of het beetpakken van de rechterpols van verdachte door aangeefster en dat verdachte zich (hierdoor) op enig moment heeft moeten verdedigen tegen een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding.
Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt het hof het beroep op noodweer(-exces). Het hof acht verdachte daarmee strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft hierbij in het bijzonder het navolgende in ogenschouw genomen.
Het hof heeft hierboven, net als de rechtbank, bewezen geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair tenlastegelegde zware mishandeling. In een uitgaansgelegenheid te [pleegplaats] is er een woordenwisseling ontstaan tussen verdachte en aangeefster. Deze woordenwisseling sloeg om in een fysieke confrontatie tussen hen, waarbij verdachte aangeefster met een glas in het gezicht heeft geslagen. Ten gevolge hiervan liep aangeefster meerdere (diepe) wonden op aan de rechterzijde van haar gezicht. Aan dit letsel heeft aangeefster blijvende littekens in het gelaat overgehouden.
Door aldus te handelen heeft verdachte niet alleen een grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangeefster, maar ook op haar psychische gesteldheid. Aangeefster heeft verklaard gevoelens van onveiligheid en angst te hebben overgehouden aan het voorval. Bovendien zal zij, als jonge vrouw, ten gevolge van het haar toegebrachte letsel door het leven moeten gaan met ontsierende littekens in het gezicht die zij dagelijks in de spiegel kan zien.
Het hof weegt bij de strafoplegging mee dat uit het uittreksel uit de justitiële documentatie
d.d. 21 mei 2024 van verdachte blijkt dat deze niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten.
Het hof heeft ook acht geslagen op de reclasseringsadviezen d.d. 23 januari 2023 (geplande realisatiedatum) respectievelijk 14 februari 2020 die met betrekking tot verdachte door Reclassering Nederland zijn opgemaakt.
Het hof heeft, bij het bepalen van de hoogte van de straf en de strafmodaliteit ook de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep
van 18 juni 2024 naar voren zijn gebracht, in ogenschouw genomen. Ter terechtzitting heeft de verdachte laten weten haar leven op de rit te hebben. Zo is zij gestart met een opleiding en is zij inmiddels verhuisd. Momenteel werkt zij niet, omdat zij herstellende is van een burn-out. Van haar werkgever krijgt zij de ruimte om zich op haar opleiding te focussen.
Ook draagt zij de zorg voor haar kinderen, waarvan er vier nog bij haar in huis wonen.
Gelet op het hiervoor overwogene en met inachtneming van de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting en artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, acht het hof in beginsel de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen waarvan 89 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 1 jaar in combinatie met een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, in hoger beroep is overschreden. Tussen het moment van instellen van het hoger beroep op 7 december 2020 en het uitspreken van het onderhavige arrest op 2 juli 2024 zijn drie jaren en (afgerond) zeven maanden verstreken. De termijn die voor de afdoening in hoger beroep staat, bedraagt in dit geval twee jaren. De termijn is dus in hoger beroep overschreden met één jaar en (afgerond) zeven maanden. Op grond van vaste jurisprudentie inzake de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM dient deze overschrijding te worden gecompenseerd en dient het hof, gelet op de lange duur van de overschrijding, bij de beoordeling daarvan naar bevind van zaken te handelen. Het hof ziet daarom in onderhavige zaak aanleiding om af te zien van het opleggen van één dag onvoorwaardelijke gevangenisstraf en het aantal op te leggen uren aan taakstraf te verlagen.
Het hof zal, gelet op het bovenstaande, opleggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 89 dagen met een proeftijd van 1 jaar en een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 8.181,06, bestaande uit € 3.000,00 aan immateriële en € 5.181,06 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.712,84, bestaande uit € 3.000,00 aan immateriële en € 1.712,84 uit materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ten aanzien van de vordering, maar heeft deze ten aanzien van de gevorderde materiële schade verhoogd met een bedrag van € 878,00. Hierdoor bedraagt de vordering in hoger beroep € 9.059,06.
Voor wat betreft de gevorderde materiële schade, bestaande uit verschillende schadeposten, geldt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, een benadeelde partij de mogelijkheid heeft om zich in hoger beroep te voegen voor zover de gevorderde schadevergoeding in eerste aanleg niet is toegewezen.
Deze voegingsbevoegdheid heeft de benadeelde partij echter enkel binnen de grenzen van haar eerste vordering. De bepaling uit artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering brengt dan ook met zich mede dat de benadeelde partij in de onderhavige
zaak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover haar vordering een verhoging ten opzichte van de vordering in eerste aanleg met zich meebrengt.
Ten aanzien van de overige materiële schadeposten is het hof van oordeel dat deze schadeposten, betreffende de kapotte schoenen, de verbogen horlogeband, de vieze broek, de reiskosten van de ouders van aangeefster, het verlies van arbeidsvermogen, de verplaatste schade, de toekomstige medische kosten, de siliconencrème, de EMDR-therapie en de proceskosten, conform de overgelegde pleitnota van de raadsvrouw, voldoende gemotiveerd zijn betwist door de verdediging. De benadeelde partij heeft de door haar gestelde materiële schade in hoger beroep echter niet (voldoende) nader onderbouwd of bewezen. De procedure ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij binnen het strafproces biedt daartoe doorgaans ook weinig ruimte nu het aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen (onder andere ten aanzien van de bewijsvoering) als een gewone civielrechtelijke procedure biedt. Dit maakt dat het hof zich
niet verzekerd acht dat beide partijen in de onderhavige zaak in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. Het hof zal derhalve de benadeelde partij ook niet- ontvankelijk verklaren ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade en bepalen dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schade geldt dat de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat deze schade in beginsel vastgesteld dient te worden op een bedrag van € 2.500,00 en dat dit bedrag vervolgens gematigd dient te worden op grond van de eigen schuld van de benadeelde partij.
Het hof is, uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan alsmede het letsel dat de benadeelde partij aan het voorval heeft overgehouden, acht het hof een bedrag van € 3.000,00 ter vergoeding van deze immateriële schade redelijk en billijk.
Het hof ziet in casu geen aanleiding om deze schade te matigen op grond van de eigen schuld van de benadeelde partij zoals bedoeld in artikel 101, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Voor een geslaagd beroep op de eigen schuld van de benadeelde partij op grond van voornoemd wetsartikel is namelijk vereist dat de ontstane schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend.
Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake.
Verdachte is derhalve tot vergoeding van voornoemde immateriële schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
89 (negenentachtig) dagen.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeeltde verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
160 (honderdzestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
80 (tachtig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van immateriële schade.
Verklaartde benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeeltde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
.
Bepaaltdat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door
mr. E.W. van Weringh, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. C. Brouwer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. I.C. Bita, griffier,
en op 2 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Leeuwarden
Afdeling strafrecht Parketnummer: 21-004627-20
Uitspraak d.d.: 16 juli 2024 TEGENSPRAAK
Herstelarrestbehorende bij het arrest van de meervoudige kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 november 2020 met parketnummer 18-291390-19 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
wonende te [adres] .
In bovengenoemde strafzaak tegen verdachte heeft het hof op 2 juli 2024 uitspraak gedaan. Na het uitspreken van het arrest heeft de raadsman van de benadeelde partij, mr. J.J. van der Molen, het hof bij e-mail van 2 juli 2024 gewezen op een mogelijke fout in het dictum van het arrest. Het hof heeft voorshands geconstateerd dat in het door mr. Van der Molen bedoelde deel van het dictum inderdaad abusievelijk het bedrag van € 3.000,00 niet is vermeld. Het hof heeft dit aan de advocaat-generaal en aan de raadsman van verdachte voorgelegd, daarbij meegedeeld het bericht van mr. Van der Molen op te vatten als een verzoek om een herstelarrest en gevraagd om een reactie. De advocaat-generaal heeft het hof op 3 juli 2024 laten weten dat mr. Van der Molen het goed heeft gezien. De raadsvrouw van verdachte heeft niet gereageerd.
Het hof is van oordeel dat sprake is van een onmiddellijk kenbare fout die zich leent voor eenvoudig herstel. Het hof zal tot dat herstel overgaan zoals hieronder in de beslissing is opgenomen.

BESLISSING

Het hof herstelt zijn arrest van 2 juli 2024 zo, dat op pagina 12 in het dictum aan de zin “
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van.” na het woord “van” wordt toegevoegd:

€ 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van immateriële schade”.
Aldus vastgesteld op 16 juli 2024 door mr. E.W. van Weringh, voorzitter, mr. J. Hielkema en mr. C. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.C. Bita, griffier,
Mrs. Brouwer en Bita zijn buiten staat dit herstelarrest mede te ondertekenen.