In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op € 423.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2021. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, waarbij hij een waarde van € 372.000 bepleitte. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 20 juni 2024 zijn zowel de gemachtigde van belanghebbende als de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Belanghebbende trok zijn beroep op schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ in en betwistte de motivering van de uitspraak op bezwaar. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en dat de waardebepaling overeenkomstig de Wet WOZ was uitgevoerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel werd door het Hof verworpen, omdat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een begunstigend beleid ten opzichte van vergelijkbare woningen.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is aan de partijen verzonden.