ECLI:NL:GHARL:2024:4943

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.314.297
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vermogensrechtelijke afwikkeling met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de echtscheiding tussen partijen, die in 1992 met elkaar zijn getrouwd. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 11 mei 2022, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de man werd veroordeeld tot het betalen van partneralimentatie. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een hogere alimentatie te bepalen, terwijl de man in incidenteel hoger beroep komt met grieven tegen de alimentatie en de verdeling van de gezamenlijke goederen.

De procedure in hoger beroep is complex, met meerdere grieven van beide partijen. De vrouw heeft onder andere verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, terwijl de man zich beroept op zijn draagkracht en de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en geconcludeerd dat de bestreden beschikking van de rechtbank in stand blijft. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat is om zelf inkomen te verwerven en dat de man voldoende draagkracht heeft om de alimentatie te betalen. De beslissing van het hof houdt in dat de man de vrouw een bedrag van € 452 bruto per maand moet blijven betalen als partneralimentatie.

De uitspraak behandelt ook de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij het hof oordeelt dat de afspraken die partijen hebben gemaakt in hun huwelijkse voorwaarden bindend zijn. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van bedragen in verband met de kosten van de huishouding en andere vorderingen afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft de overige verzoeken van beide partijen afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.314.297/01 en 200.314.298/01
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 389138 en 394636)
beschikking van 30 juli 2024
in de zaak van
[verzoekster],
die woont in [woonplaats1] ,
die een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.T. Psara,
en
[verweerder],
die woont in [woonplaats2] , Spanje,
die ook een verzoek in hoger beroep doet,
en bij de rechtbank optrad als verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Kotterman.

1.De procedure in hoger beroep

1.1
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 11 mei 2022 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 augustus 2022;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep tevens aanvullend verzoek met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens vermeerdering hoger beroep met producties;
  • aanvullend verweerschrift tevens aanvullende verzoeken, met producties;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 4 juli 2023;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 6 juli 2023;
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 7 juli 2023;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 18 augustus 2023;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 6 september 2023;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 14 september 2023;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 17 november 2023;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 20 november 2023 met bijlagen;
  • een brief van de griffier van het hof aan mr. Psara, met afschrift aan mr. Kotterman, van 6 december 2023;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 28 februari 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 29 februari 2024 met producties;
  • een bericht van de griffier van het hof aan mrs. Psara en Kotterman van 5 maart 2024;
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 12 maart 2024;
  • een journaalbericht van mr. Psara van 28 mei 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kotterman van 30 mei 2024 met producties.
1.2
De mondelinge behandeling stond gepland voor 20 juli 2023. Deze mondelinge behandeling is niet doorgegaan, omdat het hof op 6 juli 2023 een brief van mr. Psara heeft ontvangen waarin de vrouw de drie raadsheren wraakt. Op 18 augustus 2023 heeft mr. Psara zich onttrokken als advocaat van de vrouw. Op 21 augustus 2023 heeft de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek plaatsgevonden. De wrakingskamer heeft op 4 september 2023 het verzoek tot wraking van de drie raadsheren ongegrond verklaard. Op 6 september 2023 heeft mr. Psara zich (opnieuw) voor de vrouw gesteld.
1.3
Op 14 september 2023 en 17 november 2023 heeft het hof een brief van mr. Psara ontvangen waarin zij namens de vrouw verzoekt om doorverwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling. Bij brief van 22 september 2023 heeft mr. Kotterman namens de man bezwaar gemaakt tegen de verzochte doorverwijzing naar een ander hof. Op 6 december 2023 heeft de griffier van het hof aan mr. Psara (mede een afschrift gestuurd aan mr. Kotterman) meegedeeld dat het verzoek van de vrouw om doorverwijzing ex artikel 62b Wet RO niet wordt ingewilligd.
1.4
Op 5 maart 2024 heeft het hof partijen en hun advocaten bericht dat de mondelinge behandeling op 12 maart 2024 in verband met rooster technische problemen niet doorgaat. Het hof heeft op 29 maart 2024 een e-mail van de vrouw ontvangen met opnieuw een verzoek om doorverwijzing van de zaak naar gerechtshof Den Haag. De griffier heeft de vrouw bericht dat haar verzoek niet in behandeling wordt genomen.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 12 juni 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen, die beiden de Nederlandse nationaliteit hebben, zijn [in] 1992 in [plaats1] met elkaar getrouwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij op 12 juni 1992 huwelijkse voorwaarden opgesteld. Kort gezegd en voor zover van belang is bij deze huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap tussen partijen uitgesloten en is sprake van een jaarlijkse verrekening.
2.2
Op 28 juni 2013 hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. Bij akte wijziging huwelijkse voorwaarden zijn partijen – voor zover hier van belang – het navolgende overeenkomen:

De verschenen personen verklaarden vooraf:
(…)
2. In gemelde huwelijkse voorwaarden is onder artikel 7 opgenomen dat partijen zich jegens elkander verplichten jaarlijks binnen zes maanden na afloop van een kalenderjaar ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomens -in de zin van artikel 5 lid 3 van gemelde huwelijkse voorwaarden- in het voorgaande jaar kalenderjaar niet is besteed ter dekking van de kosten der huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen.
3. Voormelde periodieke verrekening door partijen tot op heden, niet is uitgevoerd.
4. Partijen wensen vast te stellen -ter voorkoming van geschillen en onduidelijkheid in de toekomst-, dat zij op grond van voormelde periodieke verrekening niets meer van elkaar te vorderen hebben, uit welke hoofde dan ook. Partijen verklaren dat zij ieder het hen toekomende hebben ontvangen en elkaar over en weer kwijting en décharge te verlenen alsmede afstand te doen van het recht om op grond van enige bepaling van het Burgerlijk Wetboek ontbinding of vernietiging te vorderen van de onderhavige huwelijkse voorwaarden, waaronder mede begrepen afstand van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van de vorderingen, aangezien ieder der partijen het voormelde te zijnen bate of schade aanvaardt.
(…)
HUWELIJKSE VOORWAARDEN
Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
Bewijsovereenkomsten
Artikel 2
1. Roerende zaken en rechten aan toonder die behoren tot het beroeps- of bedrijfsvermogen van een echtgenoot worden tot op tegenbewijs geacht eigendom te zijn van die echtgenoot.
2. Kleding en sieraden worden tot op tegenbewijs geacht eigendom te zijn van de echtgenoot die deze goederen gebruikt of tot gebruik van wie zij bestemd zijn.
Geschil met betrekking tot goederen
Artikel 3
Bij een geschil tussen partijen met betrekking tot de eigendom van roerende zaken of rechten
aan toonder die niet onder de werking van een bewijsovereenkomst vallen, worden deze, indien geen van partijenhaar rechten op die goederen kan bewijzen, geacht aan ieder van partijen voor de helft toe te behoren.
Artikel 4
1. Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking, ongeacht waarvoor het onttrokken bedrag of de onttrokken waarde is aangewend.
2. Een vergoedingsrecht is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
3. Over een vergoedingsrecht is rente verschuldigd, nadat het bedrag in rechte is gevorderd, in welk geval vanaf het tijdstip dat een echtgenoot in gebreke is met de voldoening daarvan de wettelijke rente is verschuldigd.
4. De echtgenoten kunnen bij schriftelijke overeenkomst van het in de voorgaande leden bepaalde afwijken.
5. Een vergoedingsrecht ontstaat niet, indien sprake is van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis, indien een bedrag of waarde op grond van een overeenkomst aan de andere echtgenoot ter beschikking wordt gesteld of indien als gevolg van die onttrekking de waarde van een aan de andere echtgenoot toebehorend goed op grond van artikel 9 geheel of gedeeltelijk verrekend moet worden.
(…)
Kosten van de huishouding en eigendom van (huishoudelijke) goederen
Artikel 7
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de premies en kosten van verzekeringen die betrekking hebben op aan partijen toebehorende goederen, de kosten van de gezamenlijke vakanties, de huurprijs van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de rente en kosten van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de aanschaf of het onderhoud van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de rente, kosten en aflossingen van geldleningen aangegaan in verband met de aanschaf of het onderhoud van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de rente, kosten en aflossingen van geldleningen aangegaan voor de aanschaf van goederen die aan partijen tezamen toebehoren, alsmede de kosten van dagelijks onderhoud van de hiervoor bedoelde woning en goederen.
3. (…)
4. Tot de kosten van de huishouding behoren ook de kosten van aanschaf van de inboedel.
5. De goederen bedoeld in lid 4 zijn eigendom van beide echtgenoten, ieder voor de helft.
6. Het bepaalde in de leden 4 en 5 geldt niet, indien een echtgenoot goederen als bedoeld in lid 4 verkrijgt ten behoeve van het eigen vermogen. Van een verkrijging ten behoeve van het eigen vermogen wordt vermoed sprake te zijn, indien een echtgenoot de kosten van aanschaf van een goed dat niet bestemd is om te worden verbruikt geheel uit eigen middelen voldoet of indien hij met de verkrijging van dat goed een lening aangaat waarbij de andere echtgenoot geen partij is.
7. Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
8. De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of, in geval van scheiding van tafel en bed, binnen zes maanden na de totstandkoming daarvan.
9. Indien de vordering overeenkomstig lid 8 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
Overlijdensrisicoverzekeringen
Artikel 8
Premies en koopsommen van een levensverzekering (een ongevallenverzekering daaronder begrepen) en al hetgeen in verband hiermee is verschuldigd, behoren niet tot de kosten van de huishouding en worden uitsluitend gedragen door de echtgenoot die deze krachtens de polis is verschuldigd.
Deze premies en koopsommen zijn en blijven uitsluitend voor rekening van de premieplichtige.
Bij een verrekening van betaalde premies en koopsommen wordt degene die recht heeft op verrekening volledig schadeloos gesteld.
(…)
Artikel 12
Rechtskeuze
De verschenen personen verklaarden dat de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk zullen worden beheerst door het Nederlands recht.
Aanbreng
De rechten aan toonder en de roerende zaken die de echtgenoten die tot het privévermogen van ieder der echtgenoten behoort zijn vermeld op een door de verschenen personen en mij, notaris, ondertekende staat die aan deze akte zal worden gehecht.
(…)”
Op voormelde staat van aanbrengsten is opgenomen:

Aanbreng van de heer [verweerder] :
Onroerende zaken:
Het winkel-woonhuis met bijbehorende grond, plaatselijk bekend [adres1] , kadestraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie C nummer 2107.
Hypothecaire schulden:
een hypothecaire geldlening ten behoeve van de stichting Stichting [naam1] , met een inschrijvingsbedrag van vierenveertigduizend zeshonderd veertien euro (€ 44.614), ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de openbare Registers op zeventien maart tweeduizend zes, in deel 31650, nummer 45.
Bankrekeningen:
  • ABN-rekening met rekeningnummer [nummer1] ;
  • ABN-rekening met rekeningnummer [nummer2] .
Polissen en levensverzekeringen
Roerende lichamelijke zaken
  • Boot Oyster Lightwave 395;
  • Porsche S bouwjaar 1997;
  • Porsche Targa bouwjaar 1988;
  • Jaquar S bouwjaar 2006;
  • Camper Arro 69;
  • Horloges van het merk Aquastar, Rolex en Tag Heuer;
  • alle herenkleding
  • alle gereedschappen.
Aanbreng van mevrouw [verzoekster]
Bankrekening:
Girorekening met rekeningnummer [nummer3]
Polissen en levensverzekeringen:
De rechten uit de polis van levensverzekering bij [naam2] N.V. met polisnummer [nummer4]
Aandelen in besloten vennootschap:
alle aandelen in de besloten vennootschap [naam3] B.V., statutair gevestigd aan de [adres2] te [woonplaats1] , ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Centraal Gelderland onder nummer [nummer5] , welke voormelde besloten vennootschap alle aandelen houdt in de besloten vennootschap [naam4] B.V., ingeschreven in het het Handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Centraal Gelderland onder nummer [nummer6] .
Roerende lichamelijke zaken:
  • alle sieraden en gereedschappen met betrekking tot het vervaardigen van sieraden;
  • alle dameskleding.
Gewaarmerkt, [woonplaats1] op 28 juni 2013.”
2.3
Op 17 oktober 2019 is tussen partijen een (eerste) vaststellingsovereenkomst opgemaakt. In een tweede vaststellingsovereenkomst, van 23 oktober 2019, is opgenomen dat deze de eerste vaststellingsovereenkomst vervangt. In de overeenkomst van 23 oktober 2019 staat het volgende:

Ter voldoening van de gemelde ontstane lening zullen partijen de navolgende akte te doen verlijden en te tekenen:
1. De woning [adres2] te [woonplaats1] blijft in mede-eigendom van partijen.
2. De vergoeding voor de vrouw vanwege negatieve beleggingsresultaten in het verleden die
zij bij deze ontvangt wordt door de man voldaan als volgt:
a.
hij draagt zijn auto Porsche 993 S van 1997 over aan de vrouw. In onderlinge samen
werking wordt deze verkocht via [naam5] en met de verkoopopbrengst lost zij haar deel in de hypothecaire lening bij de ING bank van pro resto ong. 470.000 euro af. De man heeft vroeger 10.000 euro op deze lening afgelost welke bedrag mitsdien aan ieder van hen voor de helft of 5.000 euro ten goede is gekomen. Het bedrag van 5.000 euro die de vrouw uit hoofde van geleende gelden aan de man verschuldigd is geworden is verrekend met het sub c genoemde bedrag, dat van oorspronkelijk 100.000 naar 95.000 euro is verlaagd
hij draagt zijn Camper over aan de vrouw die deze verkoopt. Zij betaalt met de
verkoopopbrengst de spaarhypotheek van 133.000 euro gedeeltelijk af. Als de restschuld dan gelijk wordt aan de waarde van de daaraan verbonden spaarrekening worden deze verrekend en de hypothecaire inschrijving doorgehaald. De aflossing van deze schuld komt per saldo aan beide partijen ten goede zonder verrekening. De man betaalt het eventuele restant af als de opbrengst van de Camper niet voldoende is om de schuld geheel te verminderen tot de waarde van de verbonden spaarrekening.
Hij erkent aan haar 95.000 euro schuldig, te voldoen bij verkoop van de woning en bij
echtscheiding. Tot zekerheid van deze laatste betaling verleent de man recht van 1e hypotheek op het pand aan de [adres1] , ten behoeve waarvan hij de restauratiehypotheek geheel uit eigen middelen aflost.
Een en ander wordt in 2019 afgewikkeld.”
2.4
In 2020 is de vrouw een civiele dagvaardingsprocedure gestart. De vrouw heeft daarbij een groot aantal vorderingen ingesteld, die door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn opgenomen als volgt:
a. voor recht te verklaren, dat de man onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vrouw, en dat de man aansprakelijk is voor de dientengevolge door haar geleden en nog te lijden schade;
b. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw, te betalen een bedrag van € 20.420,11 + PM, te vermeerderen met de contractuele rente van € 84.217,77 + PM tot en met 15 januari 2020, en te vermeerderen met de contractuele rente nadien, althans zodanige bedragen in goede justitie bepaald;
c. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw, te betalen een bedrag van € 95.000,00 + PM en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2019, althans zodanige bedragen in goede justitie bepaald;
d. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw, te betalen een bedrag van € 10.000,00 + PM wegens schade i.v.m. het kwijtmaken en onttrekken van roerende zaken c.q. wijnflessen, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020, althans een zodanig bedrag in goede justitie bepaald;
e. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw, te betalen een bedrag van € 2.000,00 wegens schade i.v.m. smaad en laster, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2019, althans een zodanig bedrag in goede justitie bepaald;
f. de man te verbieden zich tegenover derden en de vrouw op welke wijze dan ook smadelijk en/of lasterlijk en/of beledigend en/of negatief uit te laten over de vrouw, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per overtreding, te verhogen met € 250,00 per dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van € 10.000,00.
g. de man te voordelen om op eigen kosten tot rectificatie over te gaan binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan hem, door middel van het versturen van een rectificatie per e-mail naar de heer [naam7] , met daarin de tekst zoals hiervoor onder paragraafnummer 65 genoemd, beginnend met: Beste Lezer, Hierbij bied ik..." en eindigend met: ` [verzoekster] te rectificeren. Met vriendelijke groet, [verweerder] ", op straffe van verbeurte van een dwangsom van ineens € 2.000,00 per overtreding, en te verhogen met € 250,00 per dag dat de overtreding voortduurt, tot een maximum van 10.000,00.
h. de man te veroordelen en te gebieden tot algehele nakoming van de tweede vaststellingsovereenkomst, binnen zeven (7) dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan hem, daaronder begrepen doch niet uitsluitend, door volledige medewerking te verlenen aan de uitvoering c.q. vestiging van een (eerste) hypotheekrecht op het pand aan de [adres1] te [woonplaats1] , welke in eigendom is van de man, ten behoeve van de vrouw, en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 750,00 voor iedere dag dat hij hiervan in gebreke blijft.
i. tevens te bepalen dat, indien de man niet meewerkt aan het hiervoor onder sub h. gevorderde, binnen veertien (14) dagen na betekening van het vonnis, het ten deze te wijzen vonnis, in de plaats treedt van de bestemde akte c.q. hypotheekakte en in de plaats treedt van de medewerking tot het vestigen van het eerste recht van hypotheek door notaris en de benodigde inschrijvingen daartoe in registers;
j. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw, te betalen een bedrag van € 2.823,19 wegens buitengerechtelijke incassokosten, althans een zodanig bedragen in goede justitie bepaald;
k. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw, te betalen een bedrag van € 66.932,56, mits en direct zodra dat de voorwaarden uit de overeenkomst van 1 januari 1992 zijn voltrokken, en meer concreet zodra de voorwaarden: i) expiratie van de spaarhypotheek en ii.) algehele aflossing met betrekking tot het verschuldigde bedrag uit hoofde van die spaarhypotheek of een schuld uit een andere hypothecaire geldlening verband houdende met de gezamenlijke woning van partijen te [woonplaats1] aan de [adres2] , zijn voltrokken dan wel vervuld;
l. de man te veroordelen en te gebieden tot nakoming van de bijdrageplicht in de huishoudelijke kosten op grond van artikel 7 lid 1 juncto lid 2 e.v. van de huwelijkse voorwaarden van 28 juni 2013 jegens en aan [verzoekster] en in het verlengde daarvan de man in dit verband te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de achterstand van € 5.589,48 (periode januari tot en met augustus 2020) en te vermeerderen met het maandelijkse bedrag van € 931,58 vanaf september 2020 tot datum vonnis en verder een voorschot van € 931,58 per maand, welk voorschot voor de eerste van de maand waarop dat voorschot betrekking heeft, op de rekening van de vrouw bijgeschreven dient te zijn;
m. de man te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw, te betalen de beslagkosten, te weten een bedrag van € 1.033,27 + PM en te vermeerderen met de overige kosten in verband met de beslagen, althans een zodanig bedrag in goede justitie bepaald;
n. de man te veroordelen aan de vrouw te betalen de kosten van deze procedure alsmede nakosten.
2.5
Bij vonnis van 24 februari 2021 heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering zoals hiervoor onder l) vermeld. Verder heeft de rechtbank het beslag dat door de vrouw was gelegd onder de onroerende zaak van de man aan de [adres1] opgeheven. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten zijn gecompenseerd. Alle overige vorderingen van de vrouw zijn afgewezen.
2.6
De vrouw heeft hoger beroep en de man incidenteel hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis van 24 februari 2021. Bij arrest van 27 september 2022 heeft dit hof, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring, voormeld vonnis vernietigd voor zover daarin de vordering van de vrouw onder c) genoemd is afgewezen en heeft in zoverre opnieuw recht gedaan en de man veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw te betalen een bedrag van € 95.000 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 mei 2022, het vonnis voor het overige bekrachtigd, bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.7
De man heeft op 10 juni 2021 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
2.8
Bij bestreden beschikking van 11 mei 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is – voor zover hier nog van belang – onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring, bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 452 bruto per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Verder is bepaald dat de echtelijke woning getaxeerd moet worden en de vrouw drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de tijd krijgt om te onderzoeken of zij de woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen, anders moet de woning verkocht worden, een en ander in overeenstemming met wat onder rov. 3.51 tot en met 3.55 is overwogen, dat de inboedel door partijen in onderling overleg moet worden verdeeld en dat de vrouw de man € 7.500 moet betalen in verband met de terugbetaling van een lening. Tot slot is het meer of anders verzochte afgewezen.
2.9
Het huwelijk van partijen is op 24 augustus 2022 ontbonden door inschrijving van de bestreden echtscheidingsbeschikking in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand.
2.1
Dit hof heeft bij beschikking van 6 december 2022 (zaaknummer 200.314.298/02) het verzoek van de vrouw om de schorsing van de werking van de bestreden beschikking te bevelen voor zover het de beslissing ten aanzien van de echtelijke woning betreft (rov. 4.4, eerste opsommingsteken) afgewezen.
2.11
De vrouw is met negen grieven (grieven I tot en met VIII, waarvan zij twee keer een grief als grief VII heeft benoemd) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en in plaats daarvan, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat
I. de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met een bedrag van € 3.476 bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, zal bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud, dan wel met een bijdrage volgens het recht te bepalen;
II. de echtelijke woning getaxeerd moet worden en de vrouw drie maanden na deze beschikking de tijd krijgt om te onderzoeken of zij de echtelijke woning tegen de getaxeerde waarde kan overnemen, dan wel een termijn volgens het recht te bepalen;
III. de spaarhypotheek bij [naam8] tot het privévermogen van de vrouw behoort en dus niet tussen partijen moet worden verdeeld;
IV. de man
primairin verband met de lening € 15.000 aan de vrouw moet terugbetalen,
subsidiair€ 7.500;
V. de man € 40.777,37 aan de vrouw moet voldoen ter verrekening van onevenredige bijdragen in de kosten van de huishouding over de periode 28 juni tot en met 31 december 2020, dan wel een bedrag volgens het recht te bepalen.
2.12
De man is op zijn beurt met tien grieven (I tot en met X) en met een verzoek tot aanvulling/vermeerdering in incidenteel hoger beroep gekomen.
Hij verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen en de grieven van de vrouw af te wijzen, in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw recht doen met inachtneming van de grieven van de man en het aanvullend verzoek van de man toe te wijzen, in die zin dat het hof zijn vordering op de vrouw van € 18.500 zal toewijzen.
2.13
De vrouw concludeert tot afwijzing van de grieven van de man in zijn incidenteel hoger beroep, tot niet-ontvankelijkheid in zijn aanvullend verzoek, dan wel tot afwijzing daarvan. Verder vermeerdert/wijzigt zij haar hoger beroep en verzoekt het hof te bepalen dat de man € 273.392,06 aan haar moet voldoen ter verrekening van onevenredige bijdragen in de kosten van de huishouding, dan wel een bedrag volgens het recht te bepalen.
2.14
De man verzoekt het hof, bij wege van aanvullend verweerschrift en aanvullende verzoeken:
1. dat de vrouw als gevolg van het niet nakomen van de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst van 23 oktober 2019 aan de man € 52.473,14 verschuldigd is;
2. dat de goederen verdeeld moeten worden conform de door de man gepresenteerde lijst. In het geval deze goederen ontbreken, verzoekt hij het hof om te bepalen dat de vrouw de waarde van dat goed aan hem vergoedt;
3. dat de vrouw vanaf 1 december 2022 een gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is voor het gebruik van de woning van € 1.500 per maand;
4. dat de vrouw aan de man wegens de niet terugbetaalde lening van € 34.000 aan de man € 17.000 moet betalen;
5. dat de vrouw aan de man € 204.210 moet voldoen ter verrekening van onevenredige bedragen in de kosten van de huishouding, dan wel een bedrag die het hof juist acht.

3.Het oordeel van het hof

procesrechtelijk
aanvullend verzoek
3.1
De man heeft ter gelegenheid van zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep een aanvullend verzoek gedaan. De vrouw maakt bezwaar tegen deze aanvulling, omdat – zoals zij stelt – dat verzoek een nieuw verzoek is en in eerste aanleg niet aan de orde is geweest en dus in hoger beroep niet voor het eerst aan de orde mag komen.
Artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevat een limitatieve opsomming van nevenvoorzieningen bij echtscheiding. Om als voorziening als bedoeld in onderdeel g van het eerste lid in behandeling te kunnen worden genomen is vereist dat de voorziening voldoende samenhang vertoont met het scheidingsverzoek oftewel moet aansluiten bij het regelen van de gevolgen van de scheiding en dat de behandeling ervan niet tot onnodige vertraging van het geding leidt. Het hof is van oordeel dat aan voormelde voorwaarden is voldaan, dat de aard van deze verzoekschriftprocedure zich niet verzet tegen een beslissing op dit punt en dat het verzoek voldoende samenhang vertoont met de echtscheidingsprocedure. Ook kan een verzoek tot het vaststellen van een nevenvoorziening voor het eerst in hoger beroep worden gedaan en kan een verzuim in hoger beroep worden hersteld. De man is dan ook ontvankelijk in zijn aanvullende verzoek.
twee-conclusieleer
3.2
De vrouw heeft bij gelegenheid van haar verweerschrift op het incidenteel hoger beroep een nieuwe grief geformuleerd en haar verzoek (over de kosten van de huishouding) in hoger beroep vermeerderd (van oorspronkelijk een vordering van € 40.777,37 naar een vordering van € 273.392,06). Ook de man heeft bij aanvullend verweerschrift nieuwe grieven geformuleerd en zijn verzoeken aangevuld. De vrouw heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen aanvullende verweren en verzoeken van de man.
In artikel 347 Rv staat dat in hoger beroep (alleen) een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen. Met deze zogenoemde twee-conclusieregel, die ook geldt in verzoekschriftprocedures, wordt een concentratie van de discussie bij het gerechtshof beoogd. Deze regel beperkt niet alleen de mogelijkheid om na het eerste processtuk in hoger beroep nog nieuwe grieven aan te voeren, maar ook de bevoegdheid om nieuwe feiten aan te voeren of het verzoek te veranderen of te vermeerderen. De twee-conclusieregel berust op de eisen van de goede procesorde. Op deze in beginsel strakke regel zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard.
Het hof zal, nu over en weer geen sprake is van ondubbelzinnige instemming, zijn oordeel geven op de oorspronkelijke, bij beroepschrift en verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, geformuleerde verzoeken en de overige aanvullende dan wel gewijzigde verzoeken en grieven niet in behandeling nemen. Van een uitzondering op de in beginsel strakke regel van artikel 347 lid 1 Rv is niet gebleken.
(verdeling van) de eenvoudige gemeenschappen:
toetsingskader
3.3
Wanneer deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, stelt de rechter de verdeling daarvan op de voet van artikel 3:185 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vast. De rechter is daarbij niet gebonden aan wat partijen over en weer hebben verzocht en ook hoeft hij niet - expliciet - in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd.
de eenvoudige gemeenschap: de woning (grieven IV t/m VII van de vrouw)
3.4
De vrouw heeft vier grieven ten aanzien van de eenvoudige gemeenschap, de gemeenschappelijke woning, geformuleerd. Zij heeft haar vierde grief ter gelegenheid van de mondelinge behandeling ingetrokken en laten weten dat het enige beslispunt dat voor wat betreft de woning nog aan het hof voorligt de spaarhypotheek bij [naam8] betreft. De spaarhypotheek is volgens de vrouw geen eenvoudige gemeenschap. Na verkoop van de woning moet dus eerst € 133.865,16 aan de vrouw toekomen, waarna het restant van de overwaarde tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. De man voert verweer, waarbij hij zich op het gezag van gewijsde beroept.
3.5
Het hof overweegt als volgt. Artikel 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Die bindende kracht, in de praktijk veelal aangeduid als het ‘gezag van gewijsde’, kan worden ingeroepen als in een geding tussen dezelfde partijen eenzelfde geschilpunt wordt voorgelegd als in een eerder geding en de beslissing die in het dictum van de eerdere uitspraak is gegeven (mede) berust op een beslissing over dat geschilpunt, ongeacht of wat gevorderd wordt hetzelfde is.
In het arrest van dit hof van 27 september 2022 is in rechtsoverweging 4.21 het volgende overwogen:
“….door [verweerder] onweersproken is gesteld dat de spaarhypotheek dateert van 1 december 1991, dat partijen zes maanden daarna met elkaar zijn gehuwd en ‘het spaarpotje’ op dat moment hooguit € 1.500 bedroeg. Het is aan [verzoekster] om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat gedurende het huwelijk enkel zij ‘het spaarpotje’ verder heeft gevuld. Daar is zij naar het oordeel van het hof niet in geslaagd. [verweerder] betwist dat enkel [verzoekster] het spaarpotje heeft gevuld en [verzoekster] heeft geen bewijs geleverd van haar stelling dat dat wel zo is”. Het hof heeft vervolgens de door de vrouw ingestelde vordering afgewezen. Tegen de beslissing van het hof van 27 september 2022 is door geen van partijen cassatie ingesteld. De uitspraak (dat de spaarhypotheek bij [naam8] een eenvoudige gemeenschap is) is dus in kracht van gewijsde gegaan en de beslissing van 27 september 2022 is tussen partijen bindend. De grieven V tot en met VII falen en het beroep van de vrouw moet worden verworpen.
eenvoudige gemeenschappen: inboedel(zaken) (grieven VII en VIII van de man)
3.6
Ter zitting beperkt de man zijn verzoek tot de edelstenen. De vrouw moet volgens de man de helft van de waarde van de edelstenen aan hem vergoeden. De overige verzoeken heeft hij prijsgegeven, zodat grief VII geen bespreking hoeft. De man heeft bij de rechtbank gesteld dat de vrouw meer dan honderd edelstenen in haar bezit heeft die partijen samen gekocht hebben In de Duitse stad [plaats2] en bij een grote leverancier in [plaats3] . De stenen zijn betaald van hun huishoudgeld en ieder van partijen is daarom gerechtigd tot de helft van de waarde. Het gaat volgens de man om driehonderd karaat Imperial topazen, met een waarde van € 600 à € 700 per karaat, die zijn aangeschaft voor € 100.000 en inmiddels een waarde vertegenwoordigen van ongeveer € 250.000. De vrouw betwist de stellingen van de man. Subsidiair stelt zij dat, zo zij edelstenen in haar bezit zou hebben, deze stenen op grond van artikel 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden van 2013 vermoed worden haar eigendom te zijn en dat de man het tegendeel zou moeten bewijzen.
3.7
De rechtbank heeft geoordeeld dat het overleggen van verklaringen en van een foto van een kist voor edelstenen onvoldoende is om vast te stellen dat sprake is van edelstenen met een waarde van € 100.000 of € 250.000. De man heeft ook onvoldoende gesteld om hierover een getuige onder ede te laten verklaren. Als het om zulke waardevolle edelstenen gaat, dan verwachtte de rechtbank dat daar iets van documentatie voor handen van is, zoals certificaten, een opstalverzekering of iets dergelijks. De rechtbank heeft daarom de stellingen van de man over de edelstenen gepasseerd als onvoldoende bepaald. In hoger beroep heeft de man zijn stellingen herhaald maar daarvoor geen enkele nadere onderbouwing gegeven. Het hof is daarom, op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld. Naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen slaat het hof ook acht op het ontbreken van enige onderbouwing van de stelling van de man dat er sprake is van een gezamenlijke aankoop met gezamenlijk huishoudgeld. Omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd komt het hof niet toe aan bewijslevering en faalt grief VIII.
vermogensrechtelijke afwikkeling op grond van de huwelijkse voorwaarden
lening (de tweede grief VII van de vrouw)
3.8
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte beslist dat zij aan de man € 7.500 ter zake van een lening moet terugbetalen. Zij stelt dat de vordering van de man niet meer bestaat omdat deze is begrepen in de finale kwijting van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden van 28 juni 2013 en omdat zij het bedrag van € 15.000 op 23 december 2013 heeft terugbetaald. De man voert verweer.
3.9
Vast staat dat de vrouw op 23 december 2013 een bedrag van € 15.000 heeft overgemaakt op rekeningnummer bij de ING bank eindigend op nummer [nummer7] . De man stelt dat dit een rekeningnummer van partijen samen is en dat daarmee dus maar de helft van het geleende bedrag is terugbetaald. De rechtbank heeft de man daarin gevolgd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat de desbetreffende rekening eerst op zijn naam stond maar al vanaf 2001 een en/of rekening geworden is. Dit is door de vrouw niet betwist. En dus concludeert het hof na eigen onderzoek dat de rechtbank op goede gronden de vrouw heeft veroordeeld om € 7.500 aan de man te betalen omdat slechts de helft van het geleende bedrag teruggevloeid is in het vermogen van de man.
3.1
Het hof passeert ook het tweede verweer van de vrouw. Lid 4 van de preambule van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden, waarin partijen verklaren dat zij “wensen vast te stellen -ter voorkoming van geschillen en onduidelijkheid in de toekomst-, dat zij op grond van voormelde periodieke verrekening niets meer van elkaar te vorderen hebben, uit welke hoofde dan ook. Partijen verklaren dat zij ieder het hen toekomende hebben ontvangen en elkaar over en weer kwijting en décharge te verlenen alsmede afstand te doen van het recht om op grond van enige bepaling van het Burgerlijk Wetboek ontbinding of vernietiging te vorderen van de onderhavige huwelijkse voorwaarden, waaronder mede begrepen afstand van het recht op vernietiging wegens dwaling omtrent de waarde van de vorderingen, aangezien ieder der partijen het voormelde te zijnen bate of schade aanvaardt” ziet volgens de tekst uitsluitend op het periodiek verrekenbeding en niet op de overige financiële verhoudingen tussen partijen, zoals de lening. Het hof acht het daarnaast onaannemelijk dat partijen daags voor het passeren van de gewijzigde akte van huwelijkse voorwaarden een geldlening overeenkomen met de bedoeling om die daags daarna weer teniet te laten gaan. Grief VII faalt.
Lening (aanvullend verzoek van de man)
3.11
De man verzoekt terugbetaling van een door hem aan de vrouw in 2010 verstrekte lening van € 18.500. De vrouw betwist de vordering van de man en stelt, onderbouwd met een e-mail van 28 oktober 2021 van haar accountant aan haar dat op 14 november 2011 het volledige bedrag dat de BV van de vrouw van de man had geleend is terugbetaald. De man heeft het verweer van de vrouw onvoldoende betwist zodat het hof het verzoek van de man zal afwijzen.
kosten van de huishouding (grief VIII van de vrouw en grieven IX en X van de man)
3.12
In haar achtste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om de man te veroordelen tot voldoening aan haar van een bedrag ter verrekening van onevenredige bijdragen in de kosten van huishouding over de periode 28 juni 2013 tot 31 december 2020 heeft afgewezen. In de echtscheidingsprocedure hebben partijen zich beiden op het standpunt gesteld dat zij nog een vordering op de ander hadden inzake de kosten van de huishouding. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet toekomt aan een toewijzing van een van de vorderingen. De vrouw kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat haar vordering onvoldoende is onderbouwd. De man voert verweer. Ook hij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. In zijn negende grief stelt hij dat de rechtbank zijn vordering van € 85.500 ten onrechte heeft afgewezen en ten onrechte heeft overwogen dat de afspraak dat de vrouw € 2.200 per maand had moeten bijdragen door hem onvoldoende zou zijn onderbouwd. In zijn tiende grief stelt de man dat vanaf de nieuwe huwelijkse voorwaarden in 2013 door partijen is overeengekomen dat de vrouw en de man respectievelijk € 2.200 en € 2.400 per maand zouden bijdragen in de kosten van de huishouding.
3.13
De rechtspraak hanteert hoge eisen aan de stel- en motiveringsplicht ter zake van de berekening van de kosten van de huishouding, als een partij meent een vergoeding op de ander te hebben vanwege te veel betaalde kosten. Om de kosten van de huishouding naar evenredigheid van inkomen te kunnen berekenen moet duidelijk zijn hoe hoog de kosten ieder jaar zijn geweest. Verder is van belang wat jaarlijks ieders inkomen was. De vrouw gaat in haar overzicht ieder jaar uit van een inkomen van de man uit huuropbrengsten, WAO en pensioen van € 96.000 op jaarbasis. De man betwist de hoogte daarvan. Bewijsstukken daarvan ontbreken. Ook is niet inzichtelijk gemaakt wat ieder van partijen feitelijk aan de kosten van de huishouding heeft voldaan en bewijsstukken zijn niet in het geding gebracht. Het hof beschikt niet over voldoende gegevens en moet dan ook vaststellen dat niet is komen vast te staan welke bedragen ieder van partijen ter zake van deze kosten naar rato verschuldigd was en welke bedragen ieder, gelet op de betwisting over en weer, heeft voldaan. De grief van de vrouw faalt en de grieven van de man evenzo. Het hof zal de over en weer gedane verzoeken afwijzen.
partneralimentatie (grieven I t/m III van der vrouw en I t/m VI van de man
lotsverbondenheid en grievend gedrag
3.14
Het hof overweegt dat door het aangaan van een huwelijk lotsverbondenheid ontstaat op grond van artikel 1:81 BW. Die door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid geldt weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting, maar het voortduren van die verplichting na het huwelijk berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. De onderhoudsverplichting na het huwelijk wordt bestreken door artikel 1:157 BW. Daaruit vloeit voort dat de rechter - buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW - een lopende onderhoudsverplichting slechts kan doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (ECLI:NL:HR:2018:695). Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat een afnemen of vervallen van lotsverbondenheid tussen partijen geen grond oplevert voor beëindiging van de alimentatieverplichting van de man tegenover de vrouw, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. Het beroep van de man op het ontvallen van de lotsverbondenheid kan dan ook niet slagen.
3.15
Het hof moet ook beoordelen of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man vanwege grievend gedrag een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag tegenover de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, is hiertoe onvoldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling of een zodanige situatie zich voordoet terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging. Voorts dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. Het is aan de alimentatieplichtige om feiten en omstandigheden te stellen die tot dat oordeel kunnen leiden.
3.16
De man heeft aangevoerd dat de vrouw zich tegenover hem stelselmatig over een langere periode bediend heeft van grievende uitlatingen en gedragingen en dat deze uitlatingen en gedragingen een zware impact op hem hebben gehad. De man legt over een door hem opgesteld document waarin de man grievende omstandigheden opvoert (bijlage VI) en hij heeft als onderbouwing nadere producties (Z16 en Z24) in het geding gebracht. De vrouw toont volgens de man geen enkele empathie en heeft zonder aantoonbare aanleiding de man na de zitting in eerste aanleg in het bijzijn van zijn advocaat aangevallen, uitgescholden en bespuwd. De vrouw voert verweer.
3.17
Het hof merkt op dat in echtscheidingssituaties de emoties tussen partijen soms hoog oplopen. Onredelijk of grof gedrag maakt – binnen de dynamiek van een echtscheiding – nog niet dat de alimentatieverplichting definitief moet eindigen. Wat de man heeft aangevoerd zal weliswaar door hem als grievend zijn ervaren, maar is onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. In het bijzonder overweegt het hof dat geen sprake is structureel wangedrag waarbij ook van derden (familie, werk, vrienden) worden betrokken. Zijn grieven I en II, die op de lotsverbondenheid en grievend gedrag zien, falen.
wettelijke maatstaven
3.18
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud als deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja tot welk bedrag en voor hoe lang, dient volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het hof zal de hoogte van de partneralimentatie vaststellen aan de hand van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht.
hoogte behoefte vrouw
3.19
Voor wat betreft het al dan niet toepassen van de Hofnorm heeft de man zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van het hof. Na eigen onderzoek is ook het hof van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een uitzonderlijk geval waarvoor de Hofnorm niet opgaat. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de beslissing van de rechtbank dat in dit geval de toepassing van de Hofnorm een heldere maatstaf biedt die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de vrouw. Het hof zal daarom uitgaan van de op de Hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van € 4.790 netto per maand, nu deze door de rechtbank berekende behoefte door geen van partijen op de inhoud is aangevallen.
behoeftigheid
3.2
De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank ter zake van haar behoeftigheid en aanvullende behoefte. Zij voert daartoe in haar grieven I en II aan dat de rechtbank heeft overwogen dat zij sinds het uiteengaan van partijen in 2020 en eigenlijk al sinds 2017 geen opdrachten meer heeft binnengehaald. Naar aanleiding van de bestreden beschikking is zij actief gaan solliciteren op functies met een salaris variërend van € 2.500 tot € 6.500 bruto per maand, welke bovendien passend zijn bij haar werkervaring en opleidingsniveau. Tot op heden heeft zij enkel afwijzingen op haar sollicitatiebrieven ontvangen. Sinds 2016 heeft de vrouw geen salaris meer uit haar onderneming.
De man voert verweer.
3.21
Gelet op het opleidingsniveau van de vrouw (zij is hoog opgeleid), de situatie op de arbeidsmarkt en haar werkervaring, is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten tot een bedrag van € 6.000 bruto per maand te kunnen verwerven om grotendeels in haar behoefte te voorzien. De man heeft concrete en actuele vacatures – onder meer van het UWV – overgelegd, met salarisindicaties die, gezien het CV van de vrouw en haar achtergrond als arts, specifiek voor haar geschikt zijn. Door de man is als onweersproken gesteld dat het UWV een arts ook een opleidingsplek aanbiedt als verzekeringsarts en dat dit leidt tot een opname in de BIG-registratie. Naar het oordeel van het hof bestaat er voor de vrouw geen belemmering om als arts te functioneren, nu haar opleiding en werkervaring daartoe geen belemmering vormen. Volgens de man zal er geen sprake zijn van leeftijdsdiscriminatie nu het UWV een overheidsinstantie is. Dat is door de vrouw niet weersproken. Dat betekent dat de vrouw als 63-jarige nog steeds op dergelijke relevante vacatures kan solliciteren en dat twee jaar geleden op 61-jarige leeftijd al had kunnen doen. De vrouw kiest er voor om op vacatures van HR-manager te solliciteren terwijl zij voor een dergelijke functie geen opleiding heeft genoten. De sollicitaties waarvan zij bewijs heeft overgelegd acht het hof onvoldoende om te concluderen dat zij daarmee aan haar inspanningsverplichting voldoet en heeft voldaan om een baan te verkrijgen om (deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking, dus in mei 2022, al geoordeeld dat van de vrouw kan worden verwacht dat zij andere mogelijkheden tot het verwerven van eigen inkomen moet benutten als dit niet via haar onderneming(en) kan. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw zich dan ook niet langer beroepen op het feit dat het haar niet lukt om opdrachten binnen haar onderneming te verkrijgen. Ook heeft de vrouw haar inkomen van € 15.006 bruto per jaar uit een lijfrente prijsgegeven. In december 2022 is de lijfrentepolis tot uitkering gekomen en heeft zij € 93.000 uitgekeerd gekregen. Dat het tot uitkering komen op initiatief van de maatschappij is gebeurd, zoals de vrouw heeft gesteld, is door de man betwist. De vrouw heeft daarvan ook geen bewijs geleverd. Maar ook in het gestelde geval had de vrouw het uitgekeerde bedrag bij een andere maatschappij kunnen onderbrengen. Ook dat heeft zij niet gedaan. Deze door de vrouw ter zitting aangevoerde wijziging van omstandigheden oordeelt het hof in het kader van de behoeftigheid dan ook als een rechtens niet relevante wijziging van omstandigheden. Vorenstaande leidt ertoe dat rechtsoverwegingen 3.29 en 3.30 van de bestreden beschikking in stand blijven en dat ook het hof uitgaat van een aan de vrouw toe te kennen inkomen van € 6.000 bruto per maand en van een door de man te betalen aanvullende partneralimentatie van € 227 netto per maand, zijnde € 452 bruto per maand. Het hof is van oordeel dat combinatie van de mogelijkheid om als arts te werken en een periodieke uitkering de conclusie van de rechtbank rechtvaardigen dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 6.000 per maand. Het is redelijk dat de man naar draagkracht daarin voorziet.
draagkracht van de man
3.22
Het hof ziet af van een inhoudelijke beoordeling van de draagkracht van de man, omdat uit de draagkrachtberekening die de man in het geding heeft gebracht (productie Z11, overgelegd bij journaalbericht van 29 februari 2024) blijkt dat de man voldoende draagkracht (een draagkracht vóór berekening belastingvoordeel van € 657 per maand) heeft voor betaling van de aanvullende partneralimentatie van € 452 bruto per maand (zie rechtsoverweging 3.21) Een bespreking van zijn grieven kan dan ook achterwege blijven.
conclusie
3.23
Nu alle grieven zowel in principaal hoger beroep als in incidenteel hoger beroep falen, respectievelijk niet besproken hoeven te worden, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
4.1
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 11 mei 2022;
4.2
verwerpt het beroep van de vrouw voor wat betreft het door haar onder III verzochte;
4.3
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, J.U.M. van der Werff en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. G.J. Heuvelink als griffier, en is op 30 juli 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.