ECLI:NL:GHARL:2024:4937

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.337.334
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die de ouders zijn van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Gelderland van 6 november 2023, waarin de rechtbank had bepaald dat hij kinderalimentatie moest betalen aan de vrouw. De man heeft acht grieven ingediend, waarbij hij primair verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen en subsidiair om een lagere bijdrage te bepalen. De vrouw heeft verweer gevoerd en gevraagd om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoefte van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de man met ingang van 21 mei 2022 een bedrag van € 149,- per maand als kinderalimentatie moet betalen, met een indexatie naar € 154,- per maand in 2023 en € 164,- per maand in 2024. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de vrouw een terugbetalingsverplichting heeft voor de te veel betaalde kinderalimentatie door de man, die boven de behoefte van de minderjarige uitsteeg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de overige verzoeken van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.334/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 411563)
beschikking van 30 juli 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.A.J. Spierings te Apeldoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L.E. Storm van ‘s Gravesande te Ede.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (verder: de rechtbank), van 6 november 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt verder ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 5 februari 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Storm van ’s Gravesande van 3 juni 2024 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Spierings van 5 juni 2024 met een wijziging verzoek en producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2024 plaatsgevonden. Partijen waren aanwezig, met hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2016 in [woonplaats2] . Het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] wordt uitgeoefend door de vrouw. [de minderjarige1] woont ook bij haar.
3.2
De ouders hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
3.3
De man heeft eerder een relatie gehad met [naam1] (verder: [naam1] ). De man en [naam1] zijn de ouders van [de minderjarige2] , [de jong-meerderjarige] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . [de minderjarige2] is geboren [in] 2010 en is 13 jaar. [de jong-meerderjarige] is geboren [in] 2004 en is 19 jaar. [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zijn allebei ouder dan [de jong-meerderjarige] . De kinderen van de man en [naam1] wonen niet bij de man.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover in deze zaak bij het hof van belang – bepaald dat:
  • de man met ingang van 21 mei 2022 tot 1 januari 2023 een bedrag van € 301,- per maand als kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw;
  • hij met ingang van 1 januari 2023 een bedrag van € 311,- per maand als kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw, en
  • hij deze alimentatie wat de toekomstige termijn betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen.
De rechtbank heeft deze beslissingen over de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de verzoeken die betrekking hebben op de kinderalimentatie voor het overige afgewezen.
4.2
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en komt daarom met acht grieven in hoger beroep. Na wijziging verzoekt hij het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat:
  • primairde verschuldigde kinderalimentatie met ingang van mei 2022 op nihil wordt gesteld;
  • subsidiairde man met ingang van datum beschikking met € 25,00 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de man ongegrond te verklaren en af te wijzen en voor zover noodzakelijk de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De grieven 1 en 7 missen zelfstandige betekenis en zullen daarom niet afzonderlijk worden besproken.

5.De overwegingen voor de beslissing

De geschilpunten
5.1
Partijen verschillen van mening over:
  • de invloed van een procedure over kinderalimentatie in Marokko;
  • de uitvoerbaar bij voorraad verklaring;
  • de ingangsdatum;
  • de behoefte van [de minderjarige1] ;
  • de draagkracht van de vrouw;
  • de draagkracht van de man (schulden, advocaatkosten, woonlasten, samenloop onderhoudsverplichtingen), en
  • de zorgkorting.
Deze geschilpunten komen hierna na elkaar aan de orde.
Beoordeling van de geschilpunten
De invloed van een procedure over kinderalimentatie in Marokko
5.2
De verst strekkende stelling van de man is dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op nihil moet worden gesteld, omdat de vrouw in deze procedure heeft verzwegen dat zij op 9 december 2022 in Marokko een procedure tot vaststelling van kinderalimentatie is gestart tegen de man en dat de man op 18 mei 2023 door de rechtbank in Tetouan (Marokko) is veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie aan de vrouw. De vrouw ontkent dat zij in Marokko een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie heeft ingediend. Wel heeft zij in Marokko een echtscheidingsverzoek ingediend. Volgens de vrouw kent de Marokkaanse rechter in een echtscheidingsprocedure automatisch kinderalimentatie toe, zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag hoeft te liggen. Wat daar ook van zij, het hof gaat voorbij aan de stellingen van de man omdat het verzoekschrift in Nederland eerder (namelijk op 22 november 2022) is ingediend dan dat in Marokko zodat er geen sprake is van litispendentie. Ook is niet gebleken dat de Marokkaanse uitspraak in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling bij het hof in ieder geval gezegd dat de beschikking van 18 mei 2023 van de rechtbank in Tetouan niet in Nederland zal worden tenuitvoergelegd. De man heeft hier onvoldoende tegenover gesteld.
Uitvoerbaar bij voorraad verklaring
5.3
Het hof gaat ook voorbij aan de stelling van de man dat de rechtbank de bestreden beschikking ten onrechte en zonder enige motivering uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. In een verzoekschriftprocedure geldt als hoofdregel dat iedere eindbeschikking op verzoek of ambtshalve door de rechter uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard en gesteld noch gebleken is dat de wet in dit geval anders bepaalt en/of dat de aard van de bestreden beschikking zich daartegen verzette. Grief 8 faalt.
Ingangsdatum
5.4
Grief 2 is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum, 21 mei 2022. De man is van mening dat als de kinderalimentatie niet per mei 2022 op nihil wordt gesteld, als ingangsdatum van de vast te stellen kinderalimentatie moet worden gehanteerd de datum van de beschikking. Hij voert aan dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de kinderalimentatie met terugwerkende kracht zou moeten worden vastgesteld. Het enkele feit dat de vrouw hem op enig moment heeft gevraagd zijn inkomensgegevens te verstrekken, maakt niet dat hij vanaf dat moment rekening had kunnen en moeten houden met een door hem te betalen bijdrage voor [de minderjarige1] . Verder voert hij aan dat hij ervan is uitgegaan dat de vrouw zich erin kon vinden dat hij kinderalimentatie in natura betaalde voor [de minderjarige1] , omdat zij lang heeft gewacht met het starten van een procedure. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij vindt dat de man vanaf de datum waarop hem is gevraagd naar zijn inkomensgegevens rekening had moeten houden met een door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie en zij betwist de gestelde betalingen in natura.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt. Daarom sluit het hof aan bij de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum. De man heeft aangevoerd dat hij kinderalimentatie in natura heeft betaald, die dan in mindering zou moeten strekken op de nog verschuldigde kinderalimentatie. Zoals de vrouw heeft opgemerkt is echter niet duidelijk of de door de man opgevoerde uitgaven voor [de minderjarige1] waren. Bovendien stelt de man zelf dat de uitgaven (voornamelijk) verband houden met de omgang. Kosten voor de uitvoering van een omgangsregeling zijn geen alimentatie in natura. Dat de man kinderalimentatie in natura heeft betaald, heeft hij dan ook onvoldoende aangetoond. Grief 2 faalt.
De behoefte van [de minderjarige1]
5.6
Grief 3 ziet op de behoefte van [de minderjarige1] , die de rechtbank heeft vastgesteld op € 475,- per maand. De man stelt dat de rechtbank de behoefte van [de minderjarige1] onjuist heeft berekend, omdat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de vrouw en hij in gezinsverband hebben samengeleefd. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat partijen wel degelijk hebben samengewoond.
5.7
Voor het hof is onduidelijk gebleven of partijen al dan niet hebben samengewoond. Partijen hebben hierover wisselend en tegenstrijdig verklaard. Het hof gaat daarom uit van de formele situatie van niet-samenwonen, zoals partijen (destijds) hebben opgegeven bij instanties.
5.8
Het hof berekent de behoefte van [de minderjarige1] in 2022 op het gemiddelde van haar behoefte in de – feitelijke – situatie dat zij bij de vrouw woont en in de – fictieve – situatie dat zij bij de man zou wonen.
5.9
De vrouw ontving in 2022 een WIA-uitkering. Volgens haar jaaropgave 2022 bedroeg haar belastbaar inkomen € 15.828,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en het kindgebonden budget, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op € 1.446,- per maand. Op basis van dit NBI bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] ingevolge de NIBUD-tabellen ‘kosten van kinderen’ € 131,- per maand.
5.1
Het belastbaar inkomen van de man bedroeg volgens zijn jaaropgave 2022 € 35.164,-. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomens-afhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, berekent het hof het NBI van de man op € 2.881,- per maand. Op basis van dit NBI bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] ingevolge de NIBUD-tabellen ‘kosten van kinderen’ € 347,- per maand.
5.11
De behoefte in de situatie bij de vrouw van € 131,- en bij de man van € 347,- per maand leidt tot een gemiddelde van € 239,- per maand. Dat is het bedrag waaraan [de minderjarige1] naar het oordeel van het hof in 2022 behoefte heeft. Grief 3 slaagt.
Draagkracht van de vrouw
5.12
Grief 5 ziet op de draagkracht van de vrouw. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat de vrouw een minimum draagkracht van € 25,- heeft, omdat zij over meer financiële middelen beschikt dan zij doet voorkomen. Volgens de man heeft de vrouw ook nog vermogen, huurinkomsten en zwart geld. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat zij geen andere inkomsten heeft dan een WIA-uitkering van het UWV.
5.13
Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de vrouw andere inkomsten heeft, zoals de man heeft gesteld. Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd, gezien de betwisting door de vrouw. Omdat de draagkracht wordt beoordeeld vanaf 21 mei 2022 gaat het hof, anders dan de rechtbank, uit van de jaaropgave van de vrouw van 2022 en dus een NBI van € 1.446,- per maand (zie 5.9). Volgens de draagkrachttabel heeft de vrouw een draagkracht van € 25,- per maand. Grief 5 faalt.
Draagkracht van de man
5.14
De grieven 4 en 6 zien op de draagkracht van de man. De man stelt dat hij een lagere draagkracht heeft dan de rechtbank heeft berekend, omdat rekening moet worden gehouden met schulden, advocaatkosten en hogere woonlasten. Hij voert aan dat hij noodgedwongen geld heeft moeten lenen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en dat zijn werkelijke woonlasten hoger zijn dan de forfaitaire woonlasten. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat uit de door de man overgelegde stukken niet blijkt dat hij de gestelde geleende bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen en zij stelt dat de man de advocaatkosten onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens haar is er geen reden om af te wijken van het forfaitaire systeem voor de berekening van kinderalimentatie.
5.15
Net als de rechtbank gaat het hof uit van de jaaropgave van de man van 2022. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Zonder de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget bedraagt het NBI van de man in 2022 € 2.367,- per maand. Van dit NBI wordt volgens de draagkrachtformule na aftrek van de forfaitaire bijstandsnorm, woonlasten en een eventuele correctie, 70% beschikbaar geacht voor betaling van kinderalimentatie.
5.16
Het hof houdt geen rekening met een correctie in verband met de door de man gestelde schulden. Het hof volgt hierbij het Rapport alimentatienormen versie 2022-1. Volgens de man gaat het om noodzakelijke leningen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.
[naam2] heeft op 1 oktober 2023 verklaard in de toekomst een bedrag van in totaal € 4.900,- aan de man te zullen gaan lenen voor de onkosten van boodschappen, benzine en rookwaar. Hiervan is op 4 januari 2024 € 1.500,-- op de bankrekening van de man bijgeschreven met als omschrijving ‘lening’ en € 200,- met als omschrijving ‘koelkast en plinten.’ Verder heeft de man nog € 140,- op zijn bankrekening ontvangen van [naam2] met omschrijving ‘lening kosten marokko’ en € 370,80 overgemaakt naar [naam3] .
Op 10 september 2023 hebben [naam4] en [naam5] verklaard dat zij op 9 september € 3.250,- respectievelijk € 1.750,- aan de man hebben geleend voor het overlijden van zijn vader. In een bericht in een reactie op een bericht van de man van 5 juni 2024 heeft [naam4] het echter over een bedrag van € 3.750,-. [naam4] heeft ook € 1.500,- per bank aan de man overgemaakt met als omschrijving ‘lening’, in een overeenkomst van 31 maart 2024 toegelicht als ‘voor de maandelijkse alimentatie en afbetaling van de achterstallige alimentatie’.
Naar het oordeel van het hof heeft de man, in het licht van de betwisting van de vrouw, het bestaan van de schulden onvoldoende onderbouwd, zodat de door hem gestelde lasten niet vaststaan. Bovendien is onvoldoende aannemelijk geworden dat de gestelde schulden niet verwijtbaar zijn, oftewel dat zij voorrang zouden hebben boven de onderhoudsplicht van de man. Ook is onvoldoende komen vast te staan dat de gestelde schulden niet vermijdbaar zijn.
5.17
Het hof houdt evenmin rekening met de door de man gestelde advocaatkosten van € 2.635,90. Voor een correctie op de draagkrachtformule moet ook voor dergelijke kosten vaststaan dat zij niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Volgens de eigen stellingen van de man is pas recent sprake van dergelijke advocaatkosten. Mede gezien het NBI van de man is onvoldoende komen vast te staan dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikt om de advocaatkosten daaruit te voldoen. De man heeft geen althans onvoldoende inzicht gegeven in zijn vermogenspositie.
5.18
Tot slot volgt het hof de man niet in zijn stelling dat rekening moet worden gehouden met hogere woonlasten dan de forfaitaire woonlasten. Het hof verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586), waaruit volgt dat de forfaitaire benadering niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Dat kan anders zijn, indien de woonlasten in werkelijkheid (kort gezegd) lager zijn. Dat is hier niet aan de orde. Het hof ziet in het door de man aangevoerde geen grond om af te wijken van het forfaitaire systeem voor de berekening van kinderalimentatie.
5.19
Volgens de ongecorrigeerde draagkrachtformule heeft de man een draagkracht van € 446,- per maand.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.2
De grieven 4 en 6 zien ook op de samenloop van onderhoudsverplichtingen. De rechtbank heeft de draagkracht van de man verminderd met het bedrag dat de man betaalt als bijdrage in de kosten van [de minderjarige2] en [de jong-meerderjarige] . De man stelt dat zijn draagkracht gelijkelijk dient te worden verdeeld over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de jong-meerderjarige] .
5.21
Het hof overweegt als volgt. De draagkracht van de man dient te worden verdeeld over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is: [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de jong-meerderjarige] . [de jong-meerderjarige] is jongmeerderjarig. De man is voor haar onderhoudsplichtig, ook als zij (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, bijvoorbeeld door te werken. Bij de verdeling van de draagkracht van de man is het hof niet gebonden aan eerder overeengekomen alimentatiebijdragen en oordeelt het hof alsof gelijktijdige wijziging wordt gevraagd van de bijdragen voor [de minderjarige2] en [de jong-meerderjarige] .
5.22
Wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, moet het voor onderhoud beschikbare bedrag in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen wordt verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Indien een ouder verschillende relaties is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere of latere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder.
5.23
Bij gebrek aan gegevens over de behoefte van [de minderjarige2] en [de jong-meerderjarige] en over de financiële situatie van [naam1] kan het hof niet vaststellen dat sprake is van een duidelijk verschil in behoeftes van de kinderen. Anders dan de rechtbank zal het hof de draagkracht van de man daarom gelijkelijk verdelen over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de jong-meerderjarige] . Dit betekent dat van de draagkracht van de man een bedrag van (afgerond) € 149,- per maand beschikbaar is voor [de minderjarige1] .
5.24
De gezamenlijke (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw voor [de minderjarige1] bedraagt (€ 149,- + € 25,- =) € 174,- per maand. Dat is onvoldoende om volledig te voorzien in de behoefte van [de minderjarige1] , zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de man met zijn volledige voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht moet bijdragen in haar behoefte.
Zorgkorting
5.25
Verder ziet grief 6 op de zorgkorting. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen zorgkorting heeft toegepast. Volgens hem moet een zorgkorting van 15% worden toegepast, omdat de kosten van de omgang hoger zijn dan gebruikelijk doordat de vrouw niet toestaat dat [de minderjarige1] bij hem thuiskomt en ook omdat de raad voor de kinderbescherming recent heeft geadviseerd om de omgang uit te breiden naar elke week op woensdag en om de week op zaterdag. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Volgens haar is een zorgkorting van 5% van toepassing maar is terecht geen zorgkorting toegepast, vanwege het grote tekort aan draagkracht.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Bij een omgangsregeling voorziet de ouder met wie het kind omgang heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten van de ouder bij wie het kind woont. De kosten van de omgangsregeling worden bepaald op basis van een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of dat voor rekening komt van de ouder waar het kind een omgangsregeling mee heeft.
5.27
Op grond van de voorlopige omgangsregeling die de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld, heeft [de minderjarige1] één dagdeel per week omgang met de man. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat bij die regeling een zorgkorting van 5% past, dat komt neer op (0,05 x € 239,- = ) afgerond € 12,- per maand. Het tekort aan draagkracht bedraagt (€ 239,- minus € 174,- =) € 65,- per maand. Omdat dit tekort groter is dan de zorgkorting kan geen zorgkorting worden toegepast. De grieven 4 en 6 slagen gedeeltelijk.
Conclusie kinderalimentatie
5.28
Het hof zal vaststellen dat de man met ingang van 21 mei 2022 een bedrag van
€ 149,- per maand als kinderalimentatie voor [de minderjarige1] aan de vrouw moet betalen. Het hof zal de kinderalimentatie indexeren met ingang van 1 januari 2023 naar € 154,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 naar € 164,- per maand. De man moet de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling voldoen.
Tot heden betaalde kinderalimentatie
5.29
Het voorgaande brengt mee dat in beginsel een terugbetalingsverplichting ontstaat voor de vrouw. Het hof acht van belang dat de tot op heden door de man betaalde kinderalimentatie niet alleen zijn maximale draagkracht voor [de minderjarige1] maar ook de behoefte van [de minderjarige1] heeft overschreden. Dit maakt dat een terugbetalingsverplichting van de vrouw van het gedeelte van de kinderalimentatie dat de behoefte van [de minderjarige1] minus haar eigen bijdrage hierin (€ 25,- per maand) overstijgt, in redelijkheid kan worden aanvaard. De behoefte van [de minderjarige1] bedraagt in 2022 € 239,- per maand en geïndexeerd in 2023 € 247,- per maand en in 2024
€ 262,- per maand. Dit betekent dat de door de man over 2022 betaalde – of op hem verhaalde - kinderalimentatie voor zover dit een bedrag van € 214,- per maand overschrijdt, door de vrouw als onverschuldigd dient te worden terugbetaald of verrekend. Over 2023 geldt dit voor een bedrag van € 222,- per maand en over 2024 voor een bedrag van € 237,- per maand.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als hierna volgt onder 8.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van [de minderjarige1] , de draagkracht van partijen en de berekening en verdeling van de kosten van de kinderen. Deze berekeningen maken deel uit van deze beschikking.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 november 2023, voor zover het betreft het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 mei 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 149,- per maand zal betalen, met ingang van 1 januari 2023 € 154,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 164,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen de man te veel heeft betaald of te veel op hem is verhaald, dient terug te betalen. Dit betreft de door de man over 2022 betaalde – of op hem verhaalde - kinderalimentatie voor zover dit een bedrag van € 214,- per maand overschrijdt, over 2023 voor zover dit voor een bedrag van € 222,- per maand overschrijdt en over 2024 voor zover dit een bedrag van € 237,- per maand overschrijdt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Grosscurt, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en R. Krijger, bijgestaan door de griffier, en is op 30 juli 2024 door mr. J.H. Lieber uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.