ECLI:NL:GHARL:2024:4923

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
Wahv 200.326.918/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Werdmüller von Elgg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die op 20 april 2023 een sanctie had opgelegd aan de betrokkene voor het veroorzaken van onnodig geluid met een motorvoertuig. De kantonrechter had de sanctie gematigd van € 400,- naar € 250,- en een proceskostenvergoeding van € 100,- toegewezen. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M.J.M. Bergers, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, met het verzoek om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend, maar heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op de nadere toelichting van de gemachtigde.

Het hof heeft de feiten en het procesverloop in overweging genomen. De betrokkene ontkent de gedraging, maar het hof oordeelt dat de stukken in het dossier voldoende bewijs bieden voor de vaststelling van de gedraging. De ambtenaren die de sanctie hebben opgelegd, hebben verklaard dat zij de betrokkene niet hebben kunnen staande houden omdat zij op een fiets reden en de betrokkene met hoge snelheid wegreed. Het hof concludeert dat er geen reële mogelijkheid was om de betrokkene staande te houden, en bevestigt de beslissing van de kantonrechter met betrekking tot de sanctie.

Wat betreft de proceskostenvergoeding oordeelt het hof dat de kantonrechter de vergoeding te laag heeft vastgesteld. Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter over de proceskostenvergoeding en stelt deze vast op € 1.203,13, rekening houdend met de wegingsfactoren voor de aard van de zaak. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.326.918/01
CJIB-nummer
: 242418959
Uitspraak d.d.
: 29 juli 2024
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 20 april 2023, betreffende

[de betrokkene] (hierna: de betrokkene),

wonende te [woonplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is M.J.M. Bergers, kantoorhoudende te Maastricht.

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd, het beroep van de betrokkene gedeeltelijk gegrond verklaard en de sanctie gematigd tot een bedrag van € 250,-. Verder heeft de kantonrechter het verzoek om een proceskostenvergoeding toegewezen tot een bedrag van
€ 100,-.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen daarop te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 400,- voor: “als bestuurder met een motorvoertuig of als brom- of snorfietser onnodig geluid veroorzaken”. Deze gedraging zou zijn verricht op 3 juli 2021 om 04.00 uur op de Boschstraat in Maastricht met het voertuig met het kenteken [kenteken] . De kantonrechter heeft het bedrag van de sanctie gematigd tot € 250,-.
2. De gemachtigde voert aan dat de betrokkene erbij blijft dat hij geen onnodig geluid heeft veroorzaakt.
3. De stukken in het dossier bieden voldoende grondslag voor de vaststelling van de gedraging. Nu de gemachtigde, een professioneel rechtsbijstandverlener, volstaat met de stelling dat de gedraging wordt ontkend, zonder deze stelling nader te onderbouwen, gaat het hof hieraan voorbij.
4. Verder voert de gemachtigde aan dat een staandehouding mogelijk moet zijn geweest. In reactie op het verweerschrift stelt de gemachtigde dat de aanvullende verklaring van de ambtenaar, waarin hij bevestigt dat hij heeft stilgestaan voor het verkeerslicht, niet rijmt met de verklaring van de ambtenaar dat hij achter het voertuig is aangefietst en nog enkele tientallen meters erachter reed toen de betrokkene eenmaal bij het verkeerslicht was aangekomen.
5. Uit artikel 5 van de Wahv volgt het uitgangspunt dat wanneer een gedraging wordt geconstateerd, de ambtenaar de bestuurder staande houdt en zijn identiteit vaststelt, zodat hem een sanctie kan worden opgelegd. Slechts wanneer er geen reële mogelijkheid is geweest om de identiteit van de bestuurder aanstonds vast te stellen, mag de sanctie aan de kentekenhouder worden opgelegd.
6. In het zaakoverzicht staat als reden dat niet is staande gehouden vermeld: “Ik verbalisant was rijdend op een fiets en derhalve kon er geen staandehouding plaatsvinden.”
7. Voorts bevat het dossier een aanvullend proces-verbaal van 2 december 2021. Hierin verklaren de ambtenaren voor wat betreft het uitblijven van een staandehouding als volgt:
“De reden dat wij verbalisanten de betrokkene (het hof begrijpt: de bestuurder) niet hebben staande gehouden was vanwege het feit dat wij ons tijdens het constateren van het feit verplaatsten op een fiets. En ondanks dat wij verbalisanten durven te stellen dat wij een bovengemiddelde conditie hebben, waren wij niet bij machte om een Audi S6 voorzien van een V10 motor met 435 pk, die absurd snel van ons weg reed, bij te houden om (het hof begrijpt: de bestuurder daarvan) een stopteken te kunnen geven noch om hem staande te kunnen houden.”
8. Het dossier bevat verder een op verzoek van de advocaat-generaal opgemaakt aanvullend proces-verbaal van een van de ambtenaren van 25 juli 2023. Hierin is - voor zover relevant - de volgende verklaring opgenomen:
“De gemachtigde van de betrokkene stelt dat ik heb stil gestaan voor het verkeerslicht. Hierop kan ik verklaren dat dit klopt. Ik ben immers achter het betrokken voertuig aangefietst maar was niet bij machte om het voertuig, met een vermogen van 435 pk, per fiets bij te houden, laat staan deze (het hof begrijpt: de bestuurder) staande te houden. Toen het betrokken voertuig eenmaal bij het betrokken verkeerslicht was aangekomen, had ik nog een achterstand van enkele tientallen meters. Omdat er op dit tijdstip maar zeer weinig verkeer was, werd het verkeerslicht voor betrokkene gelijk groen en zag ik dat betrokkene zijn weg kon vervolgen. Toen ik eenmaal bij het verkeerslicht was aangekomen en betrokkene inmiddels weg was gereden, ben ik gestopt en zag ik dat het betrokken voertuig geheel uit mijn gezichtsveld weg reed.”
9. Uit deze verklaringen blijkt dat de ambtenaar en zijn collega de bestuurder van het voertuig niet hebben staandegehouden omdat zij op de fiets reden en het voertuig - een personenauto - met een zeer hoge snelheid wegreed. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Verder heeft de ambtenaar - op verzoek van de advocaat-generaal - gereageerd op de grond die de gemachtigde eerder in de procedure naar voren heeft gebracht, namelijk de suggestie dat de ambtenaar de bestuurder van het voertuig staande had kunnen houden bij het verkeerslicht aangezien de ambtenaar daar heeft stilgestaan. De ambtenaar licht in de aanvullende verklaring van 25 juli 2023 toe dat hij achter de bestuurder van het voertuig is aangefietst en zich op enkele tientallen meters afstand van het voertuig bevond toen het voertuig bij het verkeerslicht aankwam (dat direct groen licht gaf). Toen de ambtenaar bij het verkeerslicht aankwam, was het voertuig het verkeerslicht al gepasseerd en geheel uit zijn zicht verdwenen. De stelling dat deze verklaring niet rijmt met de eerdere verklaringen van de ambtenaar volgt het hof niet. De sanctie is terecht aan de betrokkene als kentekenhouder opgelegd. Aan de opmerking van de gemachtigde dat de politie cameratoezicht heeft op deze locatie zal het hof voorbij gaan, nu de gemachtigde aan deze opmerking verder geen conclusie verbindt.
10. In zoverre kan de beslissing van de kantonrechter worden bevestigd.
11. Het hoger beroep is voorts gericht tegen de hoogte van de door de kantonrechter toegekende proceskostenvergoeding. De gemachtigde verzoekt het hof om een correcte proceskostenvergoeding vast te stellen.
12. De kantonrechter heeft het bedrag van de sanctie gematigd, omdat het sanctiebedrag voor de onderhavige gedraging met ingang van 1 maart 2022 - als gevolg van de jaarlijkse indexering van de tarieven - is verminderd tot € 250,-.
13. Met betrekking tot de proceskosten heeft de kantonrechter overwogen dat hij, gelet op het feit dat de reden voor de verlaging van het sanctiebedrag uitsluitend is gelegen in de voornoemde gewijzigde regelgeving van het sanctierecht, in dit geval, onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Den Haag van 17 maart 2023, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:RBDHA:2023:3370, voor wat betreft de toekenning van de proceskosten zal afwijken van de vaste jurisprudentie van het hof. In dit verband heeft de kantonrechter overwogen dat op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) het vastgestelde bedrag aan proceskosten kan worden verminderd indien een betrokkene gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, dat dit hier het geval is, omdat uitsluitend het sanctiebedrag is verlaagd en de verlaging van het sanctiebedrag een punt van ondergeschikt belang betreft. De kantonrechter heeft de proceskostenvergoeding verminderd tot € 100,-.
14. Artikel 2, tweede lid, van het Bpb luidt als volgt:
“Indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen.”
15. Niet in geschil is dat de kantonrechter de betrokkene gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld.
16. Artikel 2, tweede lid, van het Bpb biedt in geval een partij slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, de bevoegdheid om het bedrag, dat op grond van het eerste lid van dit artikel is vastgesteld te verminderen. Het gebruik van deze bevoegdheid moet worden gemotiveerd, in het bijzonder waarom het niet redelijk is dat het volle pond wordt vergoed (vergelijk Nota van toelichting, artikelsgewijze toelichting artikel 2, tweede lid, Bpb, Staatsblad 1993, 763). Daarbij is van belang of een partij met minder proceshandelingen het resultaat had kunnen bereiken (zodat het niet redelijk is om alle proceshandelingen te vergoeden) en/of een lagere wegingsfactor voor de noodzakelijk te achten proceshandelingen kan worden gehanteerd.
17. Het door de kantonrechter gebezigde argument dat het bij de matiging van het sanctiebedrag zou gaan om een punt van ondergeschikt belang, is niet redengevend nu dit niet inzichtelijk maakt of proceshandelingen (en zo ja welke) achterwege hadden kunnen blijven en/of voor de noodzakelijk te achten proceshandelingen een lagere wegingsfactor zou kunnen worden gehanteerd. Daarbij merkt het hof op dat de in Wahv-zaken gehanteerde wegingsfactor van 0,5 (gewicht van de zaak = licht) niet alleen geldt in zaken waarin de gedraging niet kan worden vastgesteld of geoordeeld wordt dat oplegging van de sanctie niet billijk is, maar ook in zaken waarin het sanctiebedrag wordt gematigd.
18. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter voor wat betreft de beslissing op het verzoek om een proceskostenvergoeding vernietigen en alsnog een juiste proceskostenvergoeding vaststellen.
19. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1012 komen de in administratief beroep gemaakte proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking. In de fase van het beroep bij de kantonrechter komen het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting voor vergoeding in aanmerking. Hieraan dienen twee punten te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt in (hoger) beroep € 875,-. Gelet op de aard van de zaak wordt in beroep bij de kantonrechter de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast.
20. In de fase van het hoger beroep, waarin de betrokkene slechts in het gelijk wordt gesteld voor wat betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding, wordt wegingsfactor 0,25 (gewicht van de zaak = zeer licht) toegepast. Hier komt het indienen van een hoger beroepschrift, waaraan een punt moet worden toegekend, voor vergoeding in aanmerking alsmede het indienen van een nadere toelichting op het beroep, waaraan een half punt moet worden toegekend.
21. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van in totaal
€ 1.203,13. namelijk (2 x € 875,- x 0,5) + (1,5 x € 875,- x 0,25).

De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij is beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 1.203,13;
bevestigt de beslissing van de kantonrechter voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Werdmüller von Elgg als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.