ECLI:NL:GHARL:2024:487

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
21-004283-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de bewezenverklaring van verkrachting met voorwaardelijke gevangenisstraf en gedeeltelijke toewijzing van schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor verkrachting en had hoger beroep ingesteld. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van verkrachting, maar voegde gronden toe aan de eerdere uitspraak. Het hof oordeelde dat het welzijn van de aangeefster zwaarder weegt dan het belang om haar als getuige te horen, gezien de risico's voor haar gezondheid. De verklaringen van de aangeefster werden als betrouwbaar beschouwd, en het hof oordeelde dat het gebruik van haar verklaringen niet in strijd was met artikel 6 van het EVRM. De verdachte werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, en gezien de persoonlijke omstandigheden en het aanzienlijke tijdsverloop sinds het delict, werd een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor immateriële schade werd vastgesteld op € 2.500,00, terwijl de vordering voor materiële schade werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de reiskosten niet als materiële schade konden worden aangemerkt, en dat de behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004283-20
Uitspraak d.d.: 25 januari 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 november 2020 met parketnummer 16-034970-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1979,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 11 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.W. Dirkzwager, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 10 november 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de primair tenlastegelegde verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk onder bijzondere en algemene voorwaarden. Verder heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en haar voor het overige niet ontvankelijk in haar vordering verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen - met aanvulling van gronden zoals hieronder nader weergegeven - behalve voor zover het betreft de oplegging van de gevangenisstraf en de schadevergoedingsmaatregel, alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot andere beslissingen dan de rechtbank en zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Naar aanleiding van het namens verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de primair tenlastegelegde verkrachting zal het hof de gronden voor de bewezenverklaring van dit feit hieronder aanvullen.

Aanvulling van gronden

De raadsvrouw heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de primair tenlastegelegde verkrachting, waarbij zij – in aanvulling op hetgeen in eerste aanleg door en namens verdachte naar voren is gebracht – ter terechtzitting in hoger beroep het volgende naar voren heeft gebracht. De verklaring van aangeefster [aangeefster] kan niet worden gebezigd voor het bewijs omdat de verdediging het recht om haar te ondervragen niet heeft kunnen uitoefenen. Gelet op het gewicht van de verklaring van aangeefster is het van groot belang dat er een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat er voldoende compenserende factoren bestaan. Er is geen sprake van voldoende compenserende factoren ondanks het rapport dat is opgesteld door de deskundige [deskundige] . Dit rapport kent bepaalde gebreken en is onvolledig. Zo heeft deze deskundige het alternatieve scenario van een aanranding niet onderzocht. De bespreking van het alternatieve scenario dat er sprake kan zijn geweest van bedoelde of onbedoelde beïnvloeding is niet volledig. Bovendien wordt er in het rapport niets vermeld over het medicijngebruik van aangeefster ten tijde van het tenlastegelegde en de mogelijke invloed van het medicijngebruik en de psychische aandoening van aangeefster op haar verklaringen. De verklaring van aangeefster ten aanzien van het seksueel binnendringen van haar lichaam is onvoldoende betrouwbaar. Op dit punt wenst de verdediging aangeefster te horen. Dat zij als getuige wordt gehoord, is ook noodzakelijk voor een betrouwbare bewijsvoering. De raadsvrouw concludeert dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen en dat het proces niet als geheel eerlijk is verlopen indien de verklaring van de aangeefster voor het bewijs wordt gebruikt.
De raadsvrouw heeft verder betoogd dat het dossier onvoldoende steunbewijs voor de verklaringen van aangeefster bevat om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Volgens de raadsvrouw ontbreekt overtuigend bewijs ten aanzien van het seksueel binnendringen van aangeefsters lichaam. Ten slotte heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat aangeefster is gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen door feitelijkheden als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (dat verkrachting strafbaar stelt), zoals die zijn genoemd in de tenlastelegging.
Het hof overweegt als volgt.
De verzoeken van de verdediging om aangeefster [aangeefster] , alsmede haar vader [vader] en psychiater J.B. Vuijk als getuigen te horen zijn toegewezen bij voorzittersbeslissing van 20 augustus 2021. De raadsheer-commissaris heeft de getuigen [vader] en Vuijk gehoord op 20 januari 2022 in aanwezigheid van de raadsvrouw die ook vragen aan deze getuigen heeft gesteld. De getuige [aangeefster] is niet verschenen bij de raadsheer-commissaris voor haar geplande verhoor op 14 april 2022. Haar advocaat mr. Breukink heeft laten dat [aangeefster] die ochtend was opgenomen in het ziekenhuis en dat zij om die reden niet in staat was om een verklaring af te leggen. De raadsheer-commissaris heeft daarna twee deskundigen benoemd met de opdracht over [aangeefster] te rapporteren.
Gezondheidzorgpsycholoog drs. T. ’t Hoen concludeert in de rapportage van 3 februari 2023 dat er bij [aangeefster] sprake is van een andere gespecificeerde neurobiologische ontwikkelingsstoornis en trekken van een persoonlijkheidsstoornis. Zij is zeer kwetsbaar. De deskundige schat in dat een getuigenverhoor van [aangeefster] bij haar zal leiden tot een ernstige en langer durende psychische ontregeling die zich niet alleen uit in problemen voor haarzelf, in de vorm van affectieve instabiliteit, psychotische symptomen, stemmingsproblematiek, dissociatieve verschijnselen en agressie gericht op zichzelf in de vorm van suïcidaliteit, maar ook in agressief gedrag gericht op spullen en personen. De deskundige ziet in praktische zin geen mogelijkheid om voornoemde gevaren/risico’s voldoende te ondervangen door [aangeefster] niet op een reguliere wijze maar in een alternatieve verhoorsituatie te horen.
Gelet op de rapportage van de deskundige T. ’t Hoen is het hof van oordeel dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige [aangeefster] in gevaar wordt gebracht door haar nader te horen en dat het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om haar als getuige te horen.
De deskundige drs. [deskundige] heeft gerapporteerd over de betrouwbaarheid, consistentie en validiteit van de door [aangeefster] gedurende het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen die zijn vervat in de betreffende processen-verbaal en de verbatim uitgewerkte verslagen in het dossier, de wijze van totstandkoming van die verklaringen en naar de vraag of er vooraf of tijdens het verhoor sprake is geweest van beïnvloeding. De deskundige schrijft in haar rapportage van 18 juli 2023 dat zij in het dossier geen ondersteuning vindt voor het scenario dat [aangeefster] heeft verzonnen dat de seksuele handelingen van verdachte tegen haar wil hebben plaatsgevonden. De deskundige vindt in het dossier ook geen problemen met betrekking tot de inhoud (volledigheid, accuraatheid en consistentie) van de verklaring van [aangeefster] en de ontstaansgeschiedenis van haar verklaringen. Wanneer de waarde van de tijdens het informatief gesprek en de aangifte afgelegde verklaringen naast elkaar worden gelegd, dan is de waarde van de tijdens het informatieve gesprek afgelegde verklaring volgens de deskundige [deskundige] het hoogst, omdat dit gesprek het kortst na het vermeende incident heeft plaatsgevonden.
Het hof constateert dat verdachte geen verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn sperma op de onderbroek van aangeefster. Verder bevat het dossier ook geen enkel aanknopingspunt voor een onderzoek naar een alternatief scenario dat de deskundige [deskundige] had kunnen betrekken bij haar onderzoek. Het behoort niet tot de taak van een deskundige om alle mogelijke alternatieve scenario’s te onderzoeken.
Het hof acht het niet van belang dat aangeefster [aangeefster] de gedragingen van verdachte in haar verklaringen heeft aangeduid als “aanranding” en “verkrachting”. In het taalgebruik van alledag is het onderscheid tussen die begrippen immers eerder vloeiend en soms uitwisselbaar. Van aangeefster kan dan ook niet worden verwacht dat zij, wat zij verklaart dat haar is overkomen, op juridisch consistente en correcte wijze duidt. De strafrechter dient de vraag te beantwoorden of een verdachte zich al dan niet schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde, en zo ja, de vraag welk strafbaar feit dit dan oplevert. Het hof acht zich op basis van de inhoud van het dossier voldoende voorgelicht om deze vragen te kunnen beantwoorden.
Aangeefster is zowel bij het informatieve gesprek als bij haar aangifte gehoord door gecertificeerde zedenrechercheurs. Deze verhoren van aangeefster zijn audiovisueel geregistreerd. De audiovisuele registratie (AVR) van haar aangifte is verbatim uitgewerkt in een proces-verbaal. De AVR is ter beschikking gesteld aan de deskundige [deskundige] ten behoeve van haar onderzoek naar de wijze waarop de verklaringen van aangeefster tot stand zijn gekomen en naar de inhoud van haar verklaringen. De verdediging heeft de volledigheid van dit onderzoek weliswaar ter discussie gesteld bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van 11 januari 2024, maar zij heeft niet verzocht om nader onderzoek te doen naar de verklaringen van aangeefster terwijl uit de rapportage van deskundige ’t Hoen van 3 februari 2023 al blijkt dat zij niet meer als getuige zou kunnen worden gehoord. Op verzoek van de verdediging zijn twee andere getuigen gehoord. De raadsvrouw van verdachte heeft zelf ook vragen kunnen stellen aan de getuigen [vader] en Vuijk over hun waarnemingen van de mededelingen van aangeefster en haar toestand. Naar het oordeel van het hof is het ontbreken van de gelegenheid voor de verdediging om aangeefster zelf te ondervragen in voldoende mate gecompenseerd. Het gebruik van de verklaringen van aangeefster voor het bewijs is op zichtzelf niet in strijd met het recht van verdachte op een eerlijk proces, omdat de procedure als geheel voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het hof twijfelt niet aan de betrouwbaarheid en juistheid van de delen van de verklaringen van aangeefster die voor het bewijs zijn gebruikt door de rechtbank. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat aangeefster op verschillende momenten gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd die op wezenlijke punten consistent zijn en bovendien voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof merkt daarbij op dat het steunbewijs geen betrekking hoeft te hebben op alle tenlastegelegde gedragingen. [1] Het aantreffen van verdachtes sperma op de onderbroek van aangeefster ondersteunt haar verklaringen over de seksuele handelingen die verdachte bij haar heeft verricht. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat verdachte zelf geen alternatieve verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van zijn sperma op de onderbroek van aangeefster. Het is ook overigens niet aannemelijk geworden dat verdachtes sperma door andere gedragingen terecht is gekomen op de onderbroek van aangeefster dan de gedragingen van verdachte waarover zij heeft verklaard. Uit de verklaringen van aangeefster volgt ook dat verdachte haar meermalen heeft gedwongen om handelingen, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van haar lichaam doordat hij zijn penis in haar vagina heeft geduwd, te ondergaan.
Het hof concludeert, mede op grond van voormelde aanvulling, dat de rechtbank tot een juiste bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde verkrachting is gekomen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft verdachte voor verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 18 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en zowel algemene voorwaarden als bijzondere voorwaarden, te weten een meldplicht bij de reclassering en de verplichting om zich onder (ambulante) behandeling te stellen bij het FACT-team van [ggz instelling] of een soortgelijke zorgverlener.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor hetzelfde feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 16 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de algemene voorwaarden.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn tijdens de behandeling van deze strafzaak heeft zijn raadsvrouw primair bepleit hem schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit een taakstraf en in ieder geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen.
Naar het oordeel van het hof is de hierna te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft bij daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In de nacht van 8 december 2017 heeft verdachte een jonge, kwetsbare vrouw verkracht in haar kamer op een gesloten afdeling van een GGZ-instelling voor patiënten met acute psychiatrische problematiek, waar hij dan zelf ook is opgenomen. Verdachte heeft met zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Uit de verklaringen van het slachtoffer en de toelichting op haar vordering tot schadevergoeding blijkt dat de verkrachting een grote impact op haar heeft gehad.
Psychiater E.A.M. Schouten concludeert in de Pro Justitia-rapportage van 15 augustus 2020 dat er bij verdachte sprake is van een schizo-affectieve stoornis van het bipolaire type. Het is aannemelijk dat verdachte in de periode voorafgaand en volgend op het tenlastegelegde door meermalen te stoppen met de inname van de antipsychotische medicatie herhaaldelijk psychotisch ontregeld is geweest. Gezien het instabiele beeld gedurende de herfst en winter van 2017-2018 is het zeer waarschijnlijk dat hij ten tijde van het tenlastegelegde ook psychotisch is geweest. Vanwege de zeer waarschijnlijke psychotische ontregeling en verwardheid van verdachte in de eerste dagen na zijn heropname, heeft de psychiater geadviseerd het tenlastegelegde, indien bewezen, in verminderde mate aan hem toe te rekenen.
Na de laatste opname van verdachte tussen eind december 2017 en begin 2018 is gestart met de toediening van een antipsychoticum in depotvorm binnen het kader van een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), en zijn de contacten met het FACT-team eveneens gestart. Sindsdien functioneert verdachte stabiel en wordt hij omschreven als een man die goed in de behandeling is en de afspraken trouw nakomt. Hierdoor is een lange periode van veelvuldige opnames en ontregelingen van verdachte beëindigd. Daarom wordt het recidiverisico als laag ingeschat door de psychiater ten tijde van zijn onderzoek in 2020.
De reclassering adviseert in haar rapport van 19 oktober 2020 bij een veroordeling van verdachte tot een voorwaardelijke straf geen bijzondere voorwaarden te stellen. Zij vindt reclasseringstoezicht en interventies niet nodig.
Blijkens het uittreksel justitiële documentatie van 4 december 2023 is verdachte niet eerder veroordeeld voor een soortgelijk feit als het bewezenverklaarde. Daarna is hij ook niet meer veroordeeld voor andere strafbare feiten. De laatste onherroepelijke veroordeling van verdachte heeft inmiddels bijna 20 jaar geleden plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de ernst van het bewezenverklaarde in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In strafmatigende zin weegt het hof echter het volgende mee.
Conform het advies van de psychiater zal het hof het bewezenverklaarde in verminderde mate toerekenen aan verdachte. Gelet op zijn psychiatrische problematiek zal een vrijheidsbenemende straf voor hem zwaarder zijn dan voor een gemiddelde gedetineerde. Ook zou de vrijheidsbeneming van verdachte zijn positieve ontwikkeling in de afgelopen jaren kunnen doorkruisen. Hij heeft het bewezenverklaarde inmiddels ruim zes jaren geleden begaan. Deze strafzaak tegen hem is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet behandeld en afgedaan binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Gezien het aanzienlijke tijdsverloop sinds de pleegdatum van het bewezenverklaarde en de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte acht het hof een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf thans geen passende sanctie meer, ondanks de ernst van de bewezenverklaarde verkrachting. Met name gelet op de schadelijke gevolgen van dit feit voor het slachtoffer vindt het hof dat ook niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring van verdachte zonder een straf aan hem op te leggen. Wel zal het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
Dit alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, passend en geboden is.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 5.002,08, bestaande uit een bedrag van € 2,08 aan materiële schade (reiskosten) en een bedrag van € 5.000 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.502,08, bestaande uit een bedrag van € 2,08 aan materiële schade (reiskosten) en een bedrag van
€ 2.500 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich in geval van een bewezenverklaring van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de gevorderde vergoeding van de reiskosten. De raadsvrouw acht het redelijk dat de gevorderde immateriële schadevergoeding wordt toegewezen tot een bedrag van € 2.500 in geval van een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat de reiskosten niet kunnen worden aangemerkt als materiële schade die de benadeelde partij als gevolg van het primair tenlastegelegde heeft geleden, nu zij niet zijn gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid of schade. Nu de wet ook geen andere grondslag biedt voor verhaal van de gevorderde reiskosten, zal de vordering tot vergoeding van de reiskosten worden afgewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 2.500. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom nu in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 242 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2,08 (twee euro en acht cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 8 december 2017.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. S. Bek en mr. R. Verkijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hermans, griffier,
en op 25 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 25 januari 2024.
Tegenwoordig:
mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter,
mr. A. Hermelink, advocaat-generaal,
mr. K. Bektas, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.Vaste rechtspraak, o.a. ECLI:NL:HR:2018:717