In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor verkrachting en had hoger beroep ingesteld. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van verkrachting, maar voegde gronden toe aan de eerdere uitspraak. Het hof oordeelde dat het welzijn van de aangeefster zwaarder weegt dan het belang om haar als getuige te horen, gezien de risico's voor haar gezondheid. De verklaringen van de aangeefster werden als betrouwbaar beschouwd, en het hof oordeelde dat het gebruik van haar verklaringen niet in strijd was met artikel 6 van het EVRM. De verdachte werd als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd, en gezien de persoonlijke omstandigheden en het aanzienlijke tijdsverloop sinds het delict, werd een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor immateriële schade werd vastgesteld op € 2.500,00, terwijl de vordering voor materiële schade werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de reiskosten niet als materiële schade konden worden aangemerkt, en dat de behandeling van de vordering voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.