ECLI:NL:GHARL:2024:4811

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.340.522/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en gebruik van een steeg in appartementsrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank een verbod heeft opgelegd aan de niet-verschenen gedaagden, hier aangeduid als [appellanten], om gebruik te maken van een steeg die als erfdienstbaarheid is gevestigd. De zaak betreft een erfdienstbaarheid die in 1929 is gevestigd voor het gebruik van een steeg als doorgang en voor de afvoer van water. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers, hier aangeduid als [geïntimeerden], tegen de verschenen gedaagden grotendeels afgewezen, maar heeft wel een verbod opgelegd aan de niet-verschenen gedaagden om de steeg te gebruiken en om daar afval of materialen achter te laten. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft aangenomen, aangezien de erfdienstbaarheid blijft bestaan ten behoeve van ieder gedeelte van het heersende erf, ook na splitsing in appartementsrechten. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de verboden aan de [appellanten] betreft, maar bevestigt het verbod om afval of materialen in de steeg achter te laten. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.522
zaaknummer rechtbank Overijssel 300588
arrest van 23 juli 2024
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden,
hierna samen te noemen
[appellanten]
advocaat: mr. H.J. Luising, die kantoor houdt in Duiven,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

2.
[geïntimeerde2] ,
die wonen in [woonplaats1] ,
verweerders in hoger beroep,
die bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna samen
[geïntimeerden]
niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) op 10 januari 2024 tussen partijen, alsmede tussen de vereniging van eigenaars [adres1] 55-57 te [woonplaats1] (verder:
de VvE), [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] als medegedaagden van [appellanten] heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 9 april 2024 met daarin opgenomen de grieven;
  • de overbetekening van de dagvaarding in hoger beroep aan de medegedaagden in de rechtbankprocedure;
  • het op 30 april 2024 aan [geïntimeerden] verleende verstek.
1.2
Vervolgens hebben [appellanten] arrest verzocht en hebben zij daartoe de stukken van de procedure bij de rechtbank – zonder de stukken die de medegedaagden daarin hebben ingebracht – aan het hof toegezonden. Het hof heeft een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
Het geding bij de rechtbank gaat over in 1929 gevestigde erfdienstbaarheden om gebruik te maken van een steeg als doorgang en om (riool)water af te voeren via afvoeren op het dienende erf. [geïntimeerden] zijn eigenaren van het dienende erf en wilden dat aan de erfdienstbaarheden een einde zou worden gemaakt. Na splitsing in appartementsrechten is het heersende erf van de VvE.
2.2
[appellanten] zijn eigenaren van één van de appartementen. Zij hebben bij de rechtbank verstek laten gaan. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] tegen de verschenen gedaagden grotendeels afgewezen. Wel heeft de rechtbank de erfdienstbaarheid nader uitgelegd.
2.3
Tegen de niet verschenen [appellanten] heeft de rechtbank de vordering deels toegewezen en hun verboden om gebruik te maken van de steeg en om in de steeg afval dan wel materialen achter te laten of op te slaan, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20,- per dag met een maximum van € 500,-.
De rechtbank heeft [appellanten] verder veroordeeld in de kosten van de procedure, voor zover die op hen betrekking had.
2.4
Volgens [appellant] . c.s. had de rechtbank de vorderingen ook jegens hen moeten afwijzen. Het hof is het daar deels mee eens. Het hof zal die beslissing hierna motiveren, nadat het hof eerst de relevante feiten heeft weergegeven.

3.De feiten

3.1
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is geen bezwaar gemaakt. Het hof zal die feitenvaststelling hierna overnemen, voor zover in hoge beroep van belang.
3.2
[geïntimeerden] zijn eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres2] 42-44 in [woonplaats1] en de aangrenzende steeg die tussen de [adres2] nummers 42 en 38 ligt. In de akte van levering van 24 juli 1996, waarmee de onroerende zaak aan [geïntimeerden] is geleverd, is onder andere het volgende opgenomen:
“ERFDIENSTBAARHEDEN
Ten aanzien van de bestaande erfdienstbaarheden wordt ten deze verwezen naar een akte van transport op 30 september negentienhonderd negen en twintig verleden (…), in welke akte werd overgedragen het huis aan de [adres1] 19, thans huisnummer 55-57, en in welke akte woordelijk staat vermeld:
7. Tot het verkochte behoort het recht van uitgang naar de [adres2] over de open plaats achter het verkochte en verder door de gang naar de straat leidende, welke gang kadastraal bekend is onder nummer de Gemeente [de gemeente] sectie E nummer 7575. Het recht van uitgang bepaalt zich uitsluitend tot doorloop met begeleiding aan de hand desgewenst van een tweewielig rijwiel geen motorrijwiel zijnde, en met uitsluiting tevens van alle andere voertuigen en kruiwagens, terwijl het recht tot doorloop zowel vanuit het verkochte naar de [adres2] als omgekeerd niet anders mag worden uitgeoefend dan op werkdagen van des voormiddags negen uur tot des namiddags zes uur. De tuindeur in de noordoostelijke grensscheiding van het verkochte grenzende aan de daarachter gelegen open plaats mag nimmer openstaan, terwijl de koper ervoor moet zorgen dat het hek en de poortdeuren aan de [adres2] gelegen van des namiddags zes uur tot des voormiddags negen uur gesloten zijn.
8. De bestaande afloop van hemel- en huishoudelijke en closetwater thans gaande door ondergrondse buizen van uit de vermelde tuin naar de open plaats en gang zoals voorschreven naar de [adres2] moet blijven bestaan. (…) De afloop van het hemelwater van de daken, van het aan de verkoper verblijvende gedeelte met het aan de verkoper verblijvende gedeelte van het kadasternummer 8908 voor zover dit thans uitloost in de riolen gelegen in voormelde tuin, mag blijven bestaan. (…)
10. De sub 6,7 en 8 hierboven omschreven rechten en verplichtingen worden voor de betreffende percelen of perceelsgedeelten gevestigd als erfdienstbaarheden ten nutte of ten laste dezer percelen zoals uit bovenstaande omschrijving blijkt.”
3.3
Op 15 januari 1996 zijn de heer [naam2] en mevrouw [naam1] (verder:
[naam2] c.s.) eigenaar geworden van de onroerende zaak aan de [adres1] 55-57 (voorheen [adres1] 19 -21). In de akte van levering waarbij [naam2] c.s. het pand geleverd hebben gekregen, zijn de hiervoor genoemde erfdienstbaarheden ook opgenomen. Op 5 november 2015 is [naam3] (jr.) mede-eigenaar geworden van de onroerende zaak aan de [adres1] 55-57. De onroerende zaak is op enig moment daarna gesplitst in appartementsrechten, waarbij de VvE is opgericht.
3.4
Op 22 september 2021 hebben [geïntimeerden] [naam2] c.s. aangeschreven over het gebruik van de steeg. In de brief wordt onder meer geklaagd over het verstrekken van duplicaatsleutels van het hek dat de steeg afsluit aan andere appartementseigenaren en het verwijderen van een poort tussen de percelen. [naam2] c.s. werden onder andere gesommeerd om geen gebruik meer te maken van de steeg, de aansluiting van de waterafvoer op het riool van [geïntimeerden] ongedaan te maken, de in de steeg aangebrachte verlichting te verwijderen en de open poort tussen de steeg en de binnenplaats van de onroerende zaak aan de [adres1] 55-57 af te sluiten met een tuindeur.
3.5
Op die brief is gereageerd door de VvE, waarvan [naam2] de voorzitter was. De VvE heeft verwezen naar de in 1929 gevestigde erfdienstbaarheid en heeft de sommaties van [geïntimeerden] weersproken.

4.De beslissing van de rechtbank

4.1
[geïntimeerden] hebben in een aantal varianten gevorderd dat het gebruik van de erfdienstbaarheden wordt geëindigd. Meest subsidiair hebben zij een correcte nakoming van de erfdienstbaarheid gevorderd, waaronder een verbod op het achterlaten van afval/materialen in de steeg, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.2
De rechtbank heeft de vorderingen die zagen op beëindiging van het gebruik van de erfdienstbaarheden tegen de in de procedure verschenen gedaagden afgewezen. Voor wat betreft het gebruik van de steeg heeft de rechtbank overwogen dat de door de wel verschenen gedaagden gevoerde verweren niet doorwerken in het voordeel van de gedaagden die niet zijn verschenen, tenzij sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen die verplicht tot een voor alle partijen gelijke beslissing. Die situatie doet zich volgens de rechtbank niet voor bij de vorderingen die zien op het gebruik van de steeg als pad. De rechtbank heeft daarom [appellanten] verboden gebruik te maken van de steeg. Ook heeft zij hun verboden om afval of materialen in de steeg achter te laten of op te slaan. De rechtbank heeft aan beide veroordelingen een gematigde dwangsom van € 20 per dag met een maximum van € 500,- verbonden.
4.3
De vorderingen die zien op de erfdienstbaarheden van afvoer van (riool)water zijn wel tegen alle gedaagde afgewezen.

5.Het oordeel van het hof

De vordering
5.1
[appellanten] vorderen dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt voor zover het ziet op de beslissingen onder 6.3 (de aan [appellant] opgelegde verboden), 6.4 (de daaraan verbonden dwangsom), 6.6 (de proceskostenveroordeling) en 6.7 (de rente over de proceskosten). Verder vorderen zij de veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten. Zij hebben daartoe drie bezwaren (grieven) tegen het vonnis geformuleerd, die het hof hierna zal bespreken.
processueel ondeelbare rechtsverhouding
5.2
[appellanten] klagen er terecht over dat de rechtbank ten onrechte geen processueel ondeelbare rechtsverhouding heeft aangenomen.
Als het heersend erf wordt verdeeld, blijft volgens artikel 5:76 BW de erfdienstbaarheid bestaan ten behoeve van ieder gedeelte, ten voordele waarvan zij kan strekken. Volgens de heersende leer is dit artikel van toepassing wanneer het heersende erf in appartementen wordt gesplitst. [1] De erfdienstbaarheid is dan als afhankelijk recht in de splitsing betrokken en wordt derhalve een deel van elk appartementsrecht. Er blijft dan sprake van één erfdienstbaarheid en niet van evenzovele erfdienstbaarheden als er appartementseigenaren zijn. Dit betekent dat de rechtbank bij de beslissing over het (voort)bestaan van de erfdienstbaarheid geen onderscheid mocht maken tussen de verschillende appartementseigenaren. De rechtbank had ook op het punt van het recht om gebruik te mogen maken van de steeg een ondeelbare rechtsverhouding moeten aannemen en de verweren van de wel verschenen gedaagden moeten laten doorwerken ten voordele van de niet verschenen [appellanten] [2]
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte uitsluitend [appellanten] verboden om gebruik te maken van de steeg. In zoverre slagen de grieven van [appellanten]
Het verbod om afval/voorwerpen in de steeg te plaatsen
5.3
[geïntimeerden] hadden verder, in hun meest subsidiaire vordering, de correcte naleving van de erfdienstbaarheden gevorderd, waaronder een verbod om afval/ materialen in de steeg achter te laten. De rechtbank heeft dit verbod ten aanzien van [appellanten] toegewezen. [appellanten] klagen er ten onrechte over dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden. Anders dan zij stellen, was dit echter een zelfstandige subsidiaire vordering. Voor zover zij in de toelichting op hun tweede grief wat anders betogen, berust dit op een verkeerde lezing van de inleidende dagvaarding en van de weergave daarvan in het vonnis.
5.4
Dit verbod ziet niet op een ondeelbare rechtsverhouding. Immers, wanneer slechts één gerechtigde tot het gebruik van de erfdienstbaarheid van pad de steeg misbruikt voor andere doeleinden, kan de eigenaar van het heersend erf besluiten alleen tegen die gerechtigde op te treden en is hij niet gehouden ook de andere gerechtigden daarover in rechte te betrekken. De rechtbank kon dan ook het gevorderde verbod om afval/voorwerpen in de steeg te plaatsen als niet betwist tegen [appellanten] toewijzen. De processuele bezwaren tegen deze veroordeling treffen geen doel. Het hof leest in de grieven 2 en 3 geen inhoudelijke betwisting van deze veroordeling, zodat het hof deze veroordeling in stand zal laten. Anders dan [appellanten] betogen, is geen sprake van een onbegrijpelijk vonnis.
De conclusie
5.5
De grieven slagen ten dele. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, uitsluitend voor zover het ziet op de veroordeling onder 6.3, die het hof opnieuw zal formuleren. Het hof ziet in deze beslissing aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten moeten dragen, zowel van de procedure bij de rechtbank als die bij het hof. Daarom wordt ook de beslissingen onder 6.6 en 6.7 vernietigd. Het hof zal het vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
10 januari 2024, voor zover in hoger beroep aangevochten, met uitzondering van de beslissingen onder 6.3, 6.6 en 6.7, die worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende, formuleert het hof de beslissing onder 6.3 als volgt:
6.3
verbiedt [appellanten] om afval dan wel materialen in de steeg achter te laten of daar op te slaan;
6.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
6.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.W. Zandbergen en M.E.L. Fikkers, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
23 juli 2024.

Voetnoten

1.Zie GS Zakelijke rechten, art. 5:76 BW, aant. 1 en Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/ 178a.
2.Vgl. Hof Amsterdam 19 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:477