ECLI:NL:GHARL:2024:4761

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
21-000154-07
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot opheffing van lijfsdwang in verband met betalingsonmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot opheffing van lijfsdwang. De veroordeelde, die sinds 17 april 2024 de tenuitvoerlegging van lijfsdwang ondergaat, heeft verzocht om beëindiging van deze maatregel. De reden hiervoor is dat hij in een situatie van betalingsonmacht verkeert, waardoor hij niet in staat is om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De veroordeelde heeft in het verleden geprobeerd een betalingsregeling te treffen met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), maar deze pogingen zijn telkens afgewezen vanwege onhaalbare startbedragen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde sinds juli 2014 onafgebroken in detentie of hechtenis heeft verbleven en dat de lijfsdwang tot nu toe niet heeft geleid tot betaling van de ontnemingsmaatregel. Het hof concludeert dat er geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht, en heeft daarom het verzoek tot opheffing van de lijfsdwang toegewezen. De opheffing van de lijfsdwang is met onmiddellijke ingang ingegaan, zodat de veroordeelde de gelegenheid krijgt om een nieuwe betalingsregeling te treffen met het CJIB en inkomen te genereren. Het hof heeft benadrukt dat de beëindiging van de lijfsdwang niet uitsluit dat op een later moment opnieuw verlof tot tenuitvoerlegging kan worden verleend indien de omstandigheden veranderen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000154-07
AV-nummer: 000517-24
Uitspraak d.d.: 1 juli 2024
Beschikking van de meervoudige raadkamer voor strafzaken op het verzoek tot opheffing van de tenuitvoerlegging van lijfsdwang op grond van ex artikel 577c, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering van:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
thans uit anderen hoofde verblijvende in de PI [verblijfplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende te [adres] , ten kantore van zijn raadslieden: mr. R.D.A. van Boom en R.L. Vermeulen.
hierna te noemen: veroordeelde.

Procesgang

Het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van
17 december 2010 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan veroordeelde
de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.562.534,-.
Deze ontnemingsmaatregel is op 2 oktober 2012, nadat de Hoge Raad het namens
veroordeelde ingestelde beroep in cassatie had verworpen, onherroepelijk geworden.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 2 februari 2015 een
vordering tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang toegewezen en de duur van de lijfsdwang vastgesteld op maximaal 1.080 dagen.
Na het incasseren/uitwinnen van het beslag resteert een betalingsverplichting ter hoogte van € 10.225.032,85.
Bij een op 17 april 2024 door het hof ontvangen verzoekschrift heeft veroordeelde op
grond van artikel 6:6:25, zevende lid, (artikel 577e oud) van het Wetboek van
Strafvordering (hierna: Sv) verzocht de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang op te heffen.
Het hof heeft het verzoek in het openbaar in raadkamer behandeld op 17 juni 2024, waarbij
zijn gehoord de advocaat-generaal en veroordeelde, bijgestaan door mr. R.L. Vermeulen, kantoorgenoot en waarnemer voor mr. Van Boom.

Bevoegdheid van het hof

Het hof acht zich – overeenkomstig de beschikking van dit hof van 26 mei 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4224 – op grond van artikel XLIVA van de Invoeringswet USB (
Stb. 2019, 504) bevoegd kennis te nemen van het onderhavige, na 1 januari 2020 ingekomen, verzoek. Het verzoek heeft betrekking op de tenuitvoerlegging van lijfsdwang waarvoor bij beschikking van 2 februari 2015, en dus vóór 1 januari 2020, verlof is verleend.

Beoordeling van het verzoek

Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer vast dat veroordeelde sinds 17 april 2024 de tenuitvoerlegging van lijfsdwang - waarvoor bij beschikking van 2 februari 2015 verlof is verleend - ondergaat.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de lijfsdwang zou moeten worden beëindigd, omdat veroordeelde geen vermogen bezit en de lijfsdwang derhalve geen redelijk doel meer dient. Veroordeelde wil graag betalen, maar er is sprake van betalingsonmacht. Veroordeelde heeft geprobeerd om met het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) tot een betalingsregeling te komen, maar dit is door het CJIB afgewezen. Het tegenvoorstel zoals gedaan door het CJIB is onhaalbaar en onredelijk, mede gelet op de voorgestelde startbedragen.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, omdat geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot de conclusie leiden dat sprake zou zijn van betalingsonmacht of een situatie waarbij lijfsdwang geen doel treft.
Het hof stelt voorop dat lijfsdwang dient als pressiemiddel om de veroordeelde ertoe te bewegen (alsnog) aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De rechter toetst ingeval van een verzoek om opheffing van de lijfsdwang of de lijfsdwang gelet op de dan geldende omstandigheden voortgezet moet worden. Het is aan de veroordeelde die opheffing van de lijfsdwang verzoekt om aannemelijk te maken dat de lijfsdwang wat hem betreft aan dit doel heeft beantwoord en dat hij alsnog aan zijn betalingsverplichting al dan niet in gedeelten heeft voldaan of zal voldoen, dan wel dat hij heeft aangetoond in (permanente) betalingsonmacht te verkeren.
Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer blijkt dat veroordeelde sinds juli 2014 tot 17 april 2024 onafgebroken op verschillende titels in detentie of hechtenis verbleven heeft. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer komt naar voren dat gedurende deze periode in 2018 en in 2019 meerdere keren is gepoogd met het CJIB een betalingsregeling overeen te komen. Daarbij hield de door het CJIB voorgestelde betalingsregeling telkens in ieder geval in de betaling van een startbedrag van ten minste € 329.203,45, gevolgd door (maandelijkse) termijnbetalingen. Op 19 december 2018 en op 8 april 2019 wordt aan mr. Van Boom bericht dat er geen betalingsregeling tot stand komt zolang de aanbetaling van € 329.203,45 niet voldaan is. Op 30 december 2019 wordt aan veroordeelde schriftelijk bericht dat de betalingsregeling niet tot stand is gekomen en daarmee vervallen is en dat de lijfsdwang aansluitend op de gevangenisstraf die op dat moment wordt geëxecuteerd, ten uitvoer wordt gelegd [1] .
Verder komt naar voren dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling behorend bij de in de strafzaak met parketnummer 05880562-14 aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van acht jaar, groot 974 dagen, niet is verleend ten gevolge van het nietvoldoen aan de eerder overeengekomen betalingsregeling met het CJIB door veroordeelde. Om diezelfde reden is de detentiefasering van veroordeelde in een tweetal strafzaken uitgebleven, ten gevolge waarvan hij ruim 18 maanden langer in detentie heeft doorgebracht.
Het hof heeft op 22 maart 2021 bij tussenbeschikking op een eerder ingediend verzoek op opheffing van de lijfsdwang en op basis van de op dat moment beschikbare informatie geconcludeerd dat de lijfsdwang vanaf 25 juni 2020 ten uitvoer werd gelegd en dat verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek. Vervolgens bleek echter uit nadien beschikbaar gekomen informatie dat de minister niet tot tenuitvoerlegging van de lijfsdwang was overgegaan en werd verzoeker bij beschikking van 19 juli 2021 alsnog niet-ontvankelijk in het verzoek verklaard. In deze laatste beschikking overwoog het hof dat het hof begrijpt dat veroordeelde erop heeft vertrouwd dat hij met ingang van 25 juni 2020 lijfsdwang onderging. Het hof stelt in onderhavige raadkamerprocedure vast dat veroordeelde voor een periode van in 25 juni 2020 tot in elk geval 22 maart 2021 dus gedurende negen maanden in de veronderstelling heeft geleefd dat sprake was van de executie van lijfsdwang.
Ondanks het voorgaande is door veroordeelde niet afgelost en is geen verhaal geboden voor de aan hem opgelegde ontnemingsmaatregel. Het hof acht het niet aannemelijk dat veroordeelde zijn detentie jarenlang welbewust en ongefaseerd heeft laten voortduren en verondersteld maandenlange lijfsdwang te ondergaan, als hij in staat was om dit te voorkomen door ten minste een aanvang te maken met de nakoming van een betalingsregeling met het CJIB.
Hoewel de lijfsdwang tot nu toe niet heeft geresulteerd in betaling van (een deel van) de ontnemingsmaatregel, is het hof gelet op het voorgaande van oordeel dat veroordeelde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht.
Die betalingsonmacht wordt vooralsnog slechts aangenomen ten aanzien van de startbedragen die tot op heden telkens voorwaarde zijn geweest voor een betalingsregeling (in termijnen) met het CJIB. Het hof zal daarom, mede in aanmerking genomen dat veroordeelde bij voortduring van de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang geen noemenswaardige inkomsten zal genereren, het verzoek toewijzen en de lijfsdwang met onmiddellijke ingang beëindigen, om veroordeelde in de gelegenheid te stellen een nieuwe betalingsregeling te treffen met het CJIB en inkomen te genereren, waarmee hij deze betalingsregeling kan nakomen.
Het hof merkt daarbij op dat de beëindiging van de lijfsdwang er niet aan in de weg staat om op een later tijdstip op vordering van de advocaat‑generaal wederom verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang te verlenen, bijvoorbeeld indien op enig moment sprake is van inkomsten en / of indien zicht komt op vermogensbestanddelen, terwijl die inkomsten en / of dat vermogen niet worden aangewend ter afbetaling van de ontnemingsmaatregel.
Voorts merkt het hof op dat het, alleen al op grond van de mededelingen van veroordeelde ter zitting dat hij in staat is om inkomen te genereren en dat hij van dat inkomen en van hem eventueel in de toekomst toevallend vermogen aan zijn betalingsverplichting wil voldoen, niet aannemelijk is geworden dat de draagkracht en de aanwezige vermogensbestanddelen van veroordeelde nu en ook in de toekomst onvoldoende zullen zijn om aan de opgelegde betalingsverplichting (in termijnen) te voldoen.

BESLISSING

Het hof:
Wijst toe het verzoek tot opheffing van de tenuitvoerlegging van lijfsdwang.
Beveelt de opheffing van de lijfsdwang van veroordeelde met ingang van 1 juli 2024.
Aldus gegeven door
mr. C.H. Zuur, voorzitter,
mr. J.L.F. Groenhuijsen en mr. S. Weening, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E. van der Zandt, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 1 juli 2024 ter openbare zitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Zie onder meer het overzicht van het CJIB in de brief van 26 februari 2021 aan het openbaar ministerie ressortsparket Arnhem-Leeuwarden naar aanleiding van een eerder ingediend verzoek om opheffing van de lijfsdwang