ECLI:NL:GHARL:2020:4224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
21-000259-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en opheffing van lijfsdwang in het kader van ontnemingsmaatregelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van lijfsdwang die was opgelegd aan de veroordeelde wegens het niet voldoen aan een ontnemingsmaatregel. De veroordeelde, geboren in 1967 en thans verblijvende in PI Zwolle, had een betalingsverplichting van € 76.291,00 opgelegd gekregen. Na een eerdere niet-ontvankelijk verklaring in cassatie door de Hoge Raad, werd op 19 augustus 2019 de vordering tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang toegewezen, omdat de veroordeelde niet had betaald. Op 9 april 2020 diende de veroordeelde een verzoek in tot opheffing van de lijfsdwang en tot vermindering of kwijtschelding van de ontnemingsmaatregel. Het hof oordeelde dat de verzoeken behandeld konden worden, waarbij de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de veroordeelde aanwezig waren. Het hof overwoog dat de lijfsdwang als pressiemiddel dient om de veroordeelde te bewegen aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De veroordeelde betwistte de rechtsgeldigheid van de betekening van de vordering lijfsdwang en stelde dat hij in betalingsonmacht verkeerde. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van betalingsonwil en dat de veroordeelde voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in staat was om een betalingsregeling te treffen. Het hof heeft daarom het verzoek tot opheffing van de lijfsdwang toegewezen, maar het verzoek tot vermindering of kwijtschelding van de ontnemingsmaatregel afgewezen. De beslissing om de lijfsdwang op te heffen werd met ingang van 26 mei 2020 bevolen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000259-15
AV-nummers: 000390-20 en 00391-20
Uitspraak d.d.: 26 mei 2020
Beschikkingvan de meervoudige raadkamer voor strafzaken op het verzoek tot opheffing tenuitvoerlegging lijfsdwang ex artikel 577c, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering en het verzoek tot vermindering van het ontnemingsbedrag ex artikel 577b, tweede lid, (oud, nu artikel 6:6:26, eerste lid) van het Wetboek van Strafvordering:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans verblijvende in PI Zwolle,
te dezer zake domicilie kiezende te [adres] , ten kantore van
zijn raadsvrouw, mr. S. Önemli,
hierna te noemen veroordeelde.
Procesgang
Aan de veroordeelde is bij arrest van dit hof van 29 april 2016 een maatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 76.291,00 ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit arrest is namens veroordeelde op 5 september 2017 beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 5 september 2017 heeft de Hoge Raad veroordeelde niet‑ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep, waarmee het arrest van het hof onherroepelijk is geworden.
Bij beslissing van dit hof van 19 augustus 2019 is vastgesteld dat veroordeelde niet heeft voldaan aan de betalingsverplichting en is de vordering van de advocaat-generaal van 3 juni 2019 tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang toegewezen, waarbij de duur van de lijfsdwang is bepaald op 540 dagen, vanwege het niet‑betalen van het toen nog openstaande bedrag van € 75.178,94.
Namens veroordeelde is op 9 april 2020 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen een verzoekschrift strekkende tot opheffing van de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang en tot kwijtschelding danwel vermindering van de ontnemingsmaatregel.
Namens veroordeelde wordt betwist dat de vordering lijfsdwang rechtsgeldig is betekend.
Derhalve is de vordering niet op rechtsgeldige wijze uitgevaardigd en had deze
nimmer kunnen worden toegewezen. Subsidiair wordt verzocht om de lijfsdwang op
grond van artikel 577c, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering op te
heffen. In navolging hiervan wordt op grond van artikel 577b, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering verzocht om het ontnemingsbedrag tot nihil, althans in goede justitie te verminderen.
Het hof heeft de verzoeken behandeld in raadkamer van 18 mei 2020, waarbij zijn gehoord de advocaat-generaal en de veroordeelde, bijgestaan door mr. S. Önemli, advocate te Utrecht.
Bevoegdheid van het hof
Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82; hierna: Wet USB) in werking getreden. Voor zover hier van belang strekt deze wet ertoe om in zaken als deze, waarin een ontnemingsmaatregel is opgelegd en betaling en volledig verhaal zijn uitgebleven, in de toekomst geen lijfsdwang meer toe te passen maar het dwangmiddel van gijzeling, waarbij al bij de oplegging van de maatregel het maximale aantal dagen waarvoor dit dwangmiddel kan worden toegepast, wordt vastgesteld. Het openbaar ministerie kan vervolgens bij de rechter machtiging vorderen de veroordeelde te gijzelen.
Ingevolge artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB (Stb. 2019, 504) heeft de wijziging van de artikelen 36e van het Wetboek van Strafrecht géén gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang die door de rechter vóór 1 januari 2020 is bepaald. Ingevolge het tweede artikellid wordt een lijfsdwang toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden vóór 1 januari 2020, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin, en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.
Anders dan waar de wetgever volgens artikel XLIVa, eerste lid, van de Invoeringswet USB vanuit lijkt te gaan, werd vóór 1 januari 2020 bij oplegging van de ontnemingsmaatregel niet (de maximale duur van) de lijfsdwang bepaald. Pas als volledige betaling van de opgelegde maatregel uitbleef, kon het openbaar ministerie ex artikel 577c, eerste lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang vorderen. Bij toewijzing van die vordering bepaalde de rechter dan het aantal dagen lijfsdwang.
De memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB luidt als volgt:
‘Met de Wet USB worden de op dit moment bij de tenuitvoerlegging van een ontnemingsmaatregel en een schadevergoedingsmaatregel als dwangmiddel toegepaste lijfsdwang en vervangende hechtenis vervangen door het dwangmiddel gijzeling (zie de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr en de toelichting bij de artikelen 6:4:20 en 6:6:25 Sv, Kamerstukken II 2014/15, 34 096, nr. 3, p. 94 en 108). Uit de rechtspraktijk zijn vragen gerezen over de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die is opgenomen in een rechterlijke uitspraak, gewezen vóór inwerkingtreding van de Wet USB. Niet beoogd is de lijfsdwang of vervangende hechtenis in een dergelijk veroordelende uitspraak na inwerkingtreding van de Wet USB als gijzeling te lezen. De rechter heeft immers geen gijzeling bepaald. Het is derhalve wenselijk voor deze uitspraken een overgangsrechtelijke voorziening te treffen. Onderhavig artikel voorziet hierin. Het voorgestelde artikel XLIVa, eerste lid, heeft tot gevolg dat een lijfsdwang of vervangende hechtenis, opgenomen in een uitspraak die is gewezen vóór inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, ook ná deze inwerkingtreding nog als lijfsdwang respectievelijk vervangende hechtenis wordt toegepast. In rechterlijke uitspraken, gewezen ná inwerkingtreding van de wijziging van de artikelen 36e en 36f Sr, kan vanzelfsprekend geen vervangende hechtenis of lijfsdwang meer worden bepaald, omdat alsdan enkel het dwangmiddel gijzeling bestaat. Met artikel XLIVa, tweede lid, wordt verduidelijkt dat na inwerkingtreding van de Wet USB niet het openbaar ministerie, maar de Minister kan beslissen tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang of vervangende hechtenis, zoals hij dat ook kan bij het dwangmiddel gijzeling (artikelen 6:4:20, vierde lid, en 6:6:25, zevende lid, Sv). Voor het overige blijven de huidige regels gelden. Dat betekent onder meer dat de oude verdeelsleutel bij het berekenen van het aantal dagen blijft gelden en dat nog steeds het openbaar ministerie beslist over de toepassing van de lijfsdwang of vervangende hechtenis’ (Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 17‑18).
Het hof is van oordeel dat artikel XLIVa van de Invoeringswet USB redelijkerwijs zo moet worden uitgelegd dat de regeling van artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering, inclusief de in het zevende lid geregelde mogelijkheid de rechter te verzoeken de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang op te heffen, van toepassing blijft op een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel.
Een verzoek op grond van artikel 577c, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering dient te worden ingediend bij en te worden behandeld door de raadkamer van het gerecht waar de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld.
Bij deze uitleg heeft het hof vooral gelet op de memorie van toelichting bij artikel XLIVa van de Invoeringswet USB – waarin tot uitdrukking komt dat de wetgever voor de rechtspraktijk een duidelijke overgangsregeling heeft willen treffen – en in het bijzonder op de overweging dat, afgezien van een verschuiving van de bevoegdheid tot beëindiging van een (oude) lijfsdwang van het openbaar ministerie naar de Minister van Justitie en Veiligheid, de huidige regels blijven gelden.
Met invoering van de Wet USB is artikel 577b (oud) vervangen door artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering. Het eerste artikellid van die bepaling heeft dezelfde strekking als artikel 577b, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de hoofdregel van artikel 6:6:1, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is het gerecht dat in eerste aanleg kennis heeft genomen van het strafbare feit waarvoor de sanctie is opgelegd waarop de beslissing ziet, bevoegd een beslissing als bedoeld in artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering te nemen. Wel kan dat gerecht ingevolge het vierde artikellid de zaak verwijzen naar het gerecht dat deze naar zijn oordeel behoort te berechten als het van oordeel is dat een goede rechtsbedeling dit vereist. Bij de inwerkingtreding van de Wet USB is niet voorzien in overgangsrecht met betrekking tot de bevoegdheid tot kwijtschelding of vermindering van een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel.
Naar het oordeel van het hof zijn de rechtspraktijk en in het bijzonder het belang van een goede rechtsbedeling ermee gediend dat bij een vóór 1 januari 2020 opgelegde ontnemingsmaatregel dezelfde rechter die bevoegd is een vordering of een verzoek als bedoeld in artikel 577c (oud) van het Wetboek van Strafvordering in behandeling te nemen, óók bevoegd is ten aanzien van een verzoek (of een vordering) op grond van artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit klemt temeer als een dergelijk verzoek, zoals in dit geval, tegelijk aanhangig is gemaakt met een verzoek tot opheffing van de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang op grond van artikel 577, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering, wat in de praktijk veel voorkomt.
Het hof acht zich met de advocaat‑generaal en de raadsvrouw bevoegd van de verzoeken kennis te nemen.
Beoordeling van de verzoeken
In het verzoekschrift wordt primair betwist dat de vordering lijfsdwang destijds rechtsgeldig is betekend. De vordering is niet op rechtsgeldige wijze uitgevaardigd en deze had
nimmer kunnen worden toegewezen. Subsidiair wordt verzocht om de lijfsdwang op
grond van artikel 577c, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering op te
heffen. In navolging hiervan wordt tot slot verzocht om het ontnemingsbedrag tot nihil, althans tot een in goede justitie te bepalen bedrag te verminderen.
Ter zitting heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het doel van de lijfsdwang reeds is bereikt. Veroordeelde wil graag betalen. Er is geen sprake van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Veroordeelde heeft contact opgenomen met het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) om tot een betalingsregeling te komen, maar dit is door het CJIB afgewezen. Het tegenvoorstel zoals gedaan door het CJIB is onhaalbaar en onredelijk. De vader van veroordeelde heeft zich bereid verklaard om – indien de lijfsdwang wordt opgeheven – veroordeelde te laten inschrijven op zijn adres. Veroordeelde kan dan een uitkering aanvragen en werk gaan zoeken zodat hij aan zijn betalingsverplichting kan voldoen. Ook is veroordeelde met zijn familie overeengekomen dat zij hem de eerste zes maanden financieel zullen ondersteunen.
De advocaat-generaal heeft zich niet verzet tegen het verzoek tot opheffing van de lijfsdwang. Voor wat betreft het verzoek tot vermindering of kwijtschelding van het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vastgestelde bedrag heeft de advocaat‑generaal zich op het standpunt gesteld dat dit verzoek dient te worden afgewezen.
Naar aanleiding van wat de raadsvrouw over de betekening van de vordering lijfsdwang heeft aangevoerd verwijst het hof naar zijn beschikking van 13 januari 2020, waarin het al heeft geoordeeld dat bij de behandeling van de vordering is vastgesteld dat er sprake was een rechtsgeldige betekening van de oproeping van veroordeelde en dat er geen redenen waren om de behandeling van de vordering aan te houden.
Het hof overweegt dat lijfsdwang als een pressiemiddel dient om de veroordeelde ertoe te bewegen (alsnog) aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Artikel 577c, zevende lid, (oud) van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de veroordeelde de rechter kan verzoeken om opheffing van de lijfsdwang. De rechter toetst of lijfsdwang voortgezet moet worden, gelet op de dan geldende omstandigheden. Het is aan een veroordeelde, die opheffing van de lijfsdwang verzoekt, om aannemelijk te maken dat de lijfsdwang wat hem betreft aan dat doel heeft beantwoord en dat hij alsnog aan zijn betalingsverplichting, al dan niet in gedeelten, heeft voldaan of zal voldoen, dan wel dat hij heeft aangetoond in (permanente) betalingsonmacht te verkeren.
Hoewel de lijfsdwang tot nu toe nog niet heeft geresulteerd in betaling van (een deel van) de ontnemingsmaatregel, is het hof gelet op wat door veroordeelde en zijn raadsvrouw is aangevoerd van oordeel dat veroordeelde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van betalingsonwil. Het hof zal daarom het verzoek toewijzen en de lijfsdwang met ingang van 26 mei 2020 beëindigen om veroordeelde in de gelegenheid te stellen een betalingsregeling te treffen met het CJIB en inkomen te genereren, waarmee hij deze betalingsregeling kan nakomen. Het hof merkt daarbij op dat de beëindiging van de lijfsdwang er niet aan in de weg staat om op een later tijdstip op vordering van de advocaat‑generaal wederom verlof tot de tenuitvoerlegging van lijfsdwang te verlenen.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de draagkracht en de aanwezige vermogensbestanddelen van de veroordeelde nu en ook in de toekomst onvoldoende zullen zijn om aan de opgelegde betalingsverplichting (in termijnen) te voldoen. Het hof acht dus geen termen aanwezig om de betalingsverplichting van verzoeker te verminderen dan wel in haar geheel kwijt te schelden. Het hof wijst het verzoek tot kwijtschelding of vermindering van de ontnemingsmaatregel daarom af.

BESLISSING

Het hof:

Wijst toe het verzoek tot opheffing van de tenuitvoerlegging van lijfsdwang.

Beveeltde opheffing van de lijfsdwang van veroordeelde met ingang van 26 mei 2020.
Wijst afhet verzoek tot vermindering dan wel kwijtschelding van de aan veroordeelde opgelegde betalingsverplichting.
Aldus gegeven door
mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter,
mr. C.M.E. Lagarde en mr. M.S. Groenhuijsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I. Vugs, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 26 mei 2020 ter openbare zitting uitgesproken.