ECLI:NL:GHARL:2024:4740

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
23/1469 en 23/1470
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar en schadevergoeding in belastingkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelasting (OZB) die door de heffingsambtenaar waren opgelegd. De heffingsambtenaar had de waarde van twee onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 287.000 en € 217.000 per waardepeildatum 1 januari 2020. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk. De Rechtbank Midden-Nederland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar wel een schadevergoeding van € 50 toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikkingen en aanslagen op de juiste wijze zijn bekendgemaakt. Het Hof heeft vastgesteld dat de bezwaren van belanghebbende ontvankelijk zijn, omdat het bezwaarschrift tijdig was ingediend. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de heffingsambtenaar veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500 voor immateriële schade, in plaats van de eerder toegekende € 50. Daarnaast is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 1.750 zijn vastgesteld. De zaak is terugverwezen naar de heffingsambtenaar voor een inhoudelijke behandeling van de bezwaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/1469 en 23/1470
uitspraakdatum: 16 juli 2024
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 11 mei 2023, nummers UTR 22/680 en UTR 22/681, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrechtte
Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 12 te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 287.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak [adres2] 390 te [plaats1] , per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 217.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag OZB opgelegd.
1.3.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 50.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Het aanslagbiljet met de in geschil zijnde WOZ-beschikkingen en aanslagen OZB is gedateerd op 28 februari 2021 en heeft als aanslagnummer [nummer1] . Het aanslagbiljet is geadresseerd aan belanghebbende op het adres “ [adres3] , [woonplaats] ”.
2.2.
Het namens belanghebbende daartegen ingediende bezwaarschrift is gedateerd op 8 april 2021, en is door de heffingsambtenaar ontvangen op 19 april 2021.
2.3.
Bij brief van 27 november 2021 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar medegedeeld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Daarbij heeft hij gevraagd naar de reden hiervan.
2.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft per e-mail van 14 december 2021 daarop gereageerd.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2022 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
2.6.
De heffingsambtenaar heeft omtrent de verzending van het aanslagbiljet in het verweerschrift voor de Rechtbank de volgende toelichting gegeven:
“Met dagtekening 28-02-2021 is op 10-2-2021 het digitale bestand waarin de aanslag zich bevonden heeft, aangeboden aan Data B, die de barcodes geplaatst heeft en de aanslagen via berichtenverkeer op MijnOverheid laat plaatsen. BghU heeft een postregistratiesysteem/medewerkersportaal van Bakerware. Hierin worden alle in- en uitgaande documenten geregistreerd met publicatiedatum. De “ja-tjes” in de kolom Berichtenbox geven aan dat de documenten zijn aangeboden via MijnOverheid. Belanghebbende krijgt een berichtje via MijnOverheid wanneer het document in zijn box klaar staat. Belanghebbende heeft zelf kenbaar gemaakt dat hij voor berichten van de BghU via de elektronische weg voldoende bereikbaar is. Aldus is voldaan aan de in art. 2:14 lid 1 Awb opgenomen voorwaarde voor het elektronisch mogen verzenden van besluiten. De aan Data B aangeboden documenten worden tevens digitaal ontsloten via www.mijnbghu.nl. Belanghebbende stelt nergens dat het aanslagbiljet niet is ontvangen. Mijn inziens is er ook geen betwisting van de verzending van de poststukken. Dit volgt uit het feit dat alleen Data B de op het aanslagbiljet aanwezige barcodes kan printen voor de verzending.”
Verder heeft de heffingsambtenaar in dat verweerschrift een printscreen opgenomen waarin – voor zover hier van belang – het volgende is opgenomen:
“NAAM TYPE
Aanslag gemeentelijke/waterschapsbelastingen [nummer2] _ [nummer1] Aanslag BghU
JAAR VORDERING- PUBLICATIE- VORDERING- BERICHTEN-
NUMMER DATUM NUMMER BOX
2021 [nummer1] 19-02-2021 [nummer1] Ja”

3.Geschil

In geschil is of de heffingsambtenaar de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder is in geschil of de Rechtbank de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn juist heeft vastgesteld en of de Rechtbank terecht geen vergoedingen voor proceskosten en griffierecht heeft toegekend.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar
4.1.
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van zes weken. De termijn voor het instellen van bezwaar vangt ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ, in samenhang met artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aan op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In dat geval vangt de termijn voor het maken van bezwaar aan op de dag na de datum waarop de aanslag op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.2.
Belanghebbende stelt dat hij het aanslagbiljet met de bestreden beschikkingen en aanslagen pas op 7 of 8 april 2021 heeft ontvangen. Het Hof overweegt dat indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de heffingsambtenaar hem niet heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen ligt. In dat geval dient de heffingsambtenaar die verzending aannemelijk te maken. In een geval als het onderhavige, waarin de heffingsambtenaar stelt dat de beschikkingen en aanslagen zijn bekendgemaakt door verzending per post, houdt die bewijslast in dat hij aannemelijk moet maken dat de beschikkingen en aanslagen zijn aangeboden aan een postvervoerbedrijf. Daartoe zal de heffingsambtenaar mede aannemelijk moeten maken aan welk postvervoerbedrijf de beschikkingen en aanslagen zijn aangeboden (HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875, r.o 2.5.1).
4.3.
Gelet op de in 2.6 gegeven toelichting en hetgeen de heffingsambtenaar daaraan ter zitting van het Hof heeft toegevoegd, is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beschikkingen en aanslagen omstreeks 28 februari 2021 zijn aangeboden aan een postvervoersbedrijf en daarmee zijn verzonden en bekendgemaakt. De toelichting van de heffingsambtenaar betreft uitsluitend het aanmaken van een digitaal bestand en aanbieden daarvan aan een printbureau. Stukken omtrent de daadwerkelijke verzending heeft de heffingsambtenaar niet overgelegd. Daarover heeft hij ook niets gesteld. Wel heeft de heffingsambtenaar bij de Rechtbank aangevoerd dat het aanslagbiljet is geplaatst in de berichtenbox van MijnOverheid. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank ontkend dat belanghebbende toegang heeft tot MijnOverheid. Het had op de weg van de heffingsambtenaar gelegen daar (in hoger beroep) onderzoek naar te doen.
4.4.
Het voorgaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de beschikkingen en aanslagen niet op de in artikel 3:41 van de Awb bedoelde wijze zijn bekendgemaakt. De bezwaartermijn van zes weken vangt dan pas aan op de dag waarop de belanghebbende een afschrift van de beschikkingen onder ogen heeft gekregen (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960, r.o. 2.3.1).
4.5.
De heffingsambtenaar heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat belanghebbende het aanslagbiljet op een eerder moment, namelijk rond 28 februari 2021, heeft ontvangen. Het Hof kan niet vaststellen wanneer belanghebbende het aanslagbiljet daadwerkelijk heeft ontvangen. Daarom zal het Hof uitgaan van 8 april 2021 als datum van bekendmaking, omdat vast staat dat belanghebbende het aanslagbiljet uiterlijk op deze datum heeft ontvangen.
4.6.
Het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift is op 19 april 2021 door de heffingsambtenaar ontvangen. Dat is dus binnen de termijn. Dit betekent dat de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikkingen en aanslagen ontvankelijk zijn. Het Hof zal de zaken terugwijzen naar de heffingsambtenaar voor een inhoudelijke behandeling van de bezwaren.
Vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de redelijke termijn van twee jaar in eerste aanleg met (afgerond) één maand is overschreden, toe te rekenen aan de bezwaarfase.
4.8.
Vanwege deze overschrijding heeft de Rechtbank een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 50. Daarbij heeft de Rechtbank geen aanleiding gezien voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de vergoeding op € 500 per half jaar termijnoverschrijding had moeten vaststellen en dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoedingen voor proceskosten en griffierecht heeft toegekend.
4.9.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 januari 2024 geoordeeld dat het bij de huidige stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad geen ruimte ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden en dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.19). Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 volgt dat het uitgangspunt nog steeds is dat voor de schadevergoeding € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden dient te worden gehanteerd (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1).
4.10.
Anders dan de heffingsambtenaar betoogt, is de algemene proceshouding van de gemachtigde niet een bijzondere omstandigheid die een lagere schadevergoeding van € 50 rechtvaardigt. Wel kan dit onder omstandigheden worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.12). Daargelaten dat de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof desgevraagd uitdrukkelijk heeft verklaard zich niet op het standpunt te stellen dat de redelijke termijn moet worden verlengd, maar uitsluitend dat een lager tarief per half jaar termijnoverschrijding moet worden gehanteerd, heeft de heffingsambtenaar dergelijke concreet op de zaak betrekking hebbende bijzondere omstandigheden niet gesteld, laat staan onderbouwd. Dit betekent dat de Rechtbank een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen van € 500.
4.11.
Omdat het Hof het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaart (zie 4.6), behoeven de grieven over de vergoedingen voor proceskosten en griffierecht geen behandeling.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende de betaalde griffierechten te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875) en € 875 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 875), ofwel in totaal op € 1.750. Nu het Hof de zaken terugwijst voor een (nieuwe) behandeling in bezwaar, dient de heffingsambtenaar opnieuw te beslissen over een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
5.4.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten en het griffierecht op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar,
– wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar voor het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.
De griffier, Het lid van de belastingkamer,
E.D. Postema G.B.A. Brummer
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 17 juli 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.