ECLI:NL:GHARL:2024:4724

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.333.615
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur; voortzetting huurovereenkomst artikel 7:268 BW; duurzame gemeenschappelijke huishouding?

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de huurder. De appellant, die bij de kantonrechter als eiser in conventie en verweerder in reconventie optrad, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van 26 juli 2023. De kantonrechter had de vorderingen van de appellant afgewezen en de ontruiming van de woning toegewezen aan de verhuurder, Stichting Uwoon.

De kern van de zaak draait om de vraag of de appellant met zijn overleden vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd in de door zijn vader gehuurde woning. De appellant stelde dat hij sinds 2018 bij zijn vader woonde en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, waardoor hij de huurovereenkomst kon voortzetten op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. Uwoon betwistte dit en voerde aan dat de appellant niet zijn hoofdverblijf in de woning had en dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was.

Het hof oordeelde dat het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende was komen vast te staan. Het hof concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning en dat de omstandigheden niet voldoende waren om een gemeenschappelijke huishouding aan te nemen. De appellant had bovendien een bewuste keuze gemaakt om zich pas na het overlijden van zijn vader op het adres van zijn vader in te schrijven, wat tegen de duurzaamheid van de huishouding pleit. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.615
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, 10360532)
arrest van 16 juli 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. H.H. Jansen
tegen
Stichting Uwoon
die is gevestigd in Harderwijk
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: Uwoon
advocaat: mr. P.F.M. Broos

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 12 maart 2024, heeft op 4 juni 2024 een mondelinge behandeling bij het gerechtshof (hierna: hof) plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellant] met zijn inmiddels overleden vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd in de door zijn vader van Uwoon gehuurde woning en of [appellant] de huur mag voortzetten.
2.2.
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat bepaald zal worden dat hij de huurovereenkomst van zijn vader met Uwoon voortzet op grond van artikel 7:268 lid 2 BW, met veroordeling van Uwoon in de kosten van de procedure. Uwoon heeft in reconventie ontruiming van de woning door [appellant] gevorderd met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 26 juli 2023 de vorderingen van [appellant] afgewezen. De door Uwoon in reconventie gevorderde ontruiming is door de kantonrechter toegewezen. [appellant] is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter en heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
3. Het oordeel van het hof
De beslissing
3.1.
Het hof zal beslissen dat het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding onvoldoende is komen vast te staan. Dit betekent dat het vonnis van de kantonrechter in stand zal blijven. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
Inleiding
3.2.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Uwoon en de vader van [appellant] (hierna: vader) is een huurovereenkomst gesloten op grond waarvan Uwoon de woning aan de [adres] in [woonplaats1] aan vader heeft verhuurd. Op 22 augustus 2022 is vader overleden. [appellant] heeft zich op 6 oktober 2022 laten inschrijven op het adres van de woning. [appellant] stelt dat hij al in 2018, na het verbreken van een relatie, op 44-jarige leeftijd is teruggekeerd naar de ouderlijke woning. Volgens [appellant] heeft hij sinds die tijd zijn hoofdverblijf in de woning. Hij stelt dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zodat hij op grond van artikel 7:268 lid 2 BW bevoegd is om de huurovereenkomst voort te zetten na het overlijden van vader. Uwoon voert gemotiveerd verweer. Uwoon betwist dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning had en dat [appellant] met vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad (afwijzingsgrond artikel 7:268 lid 3 onder a BW). Daarnaast stelt Uwoon dat [appellant] vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur (afwijzingsgrond artikel 7:268 lid 3 onder b BW). Verder heeft Uwoon ter zitting bij het hof nog aangevoerd dat er een grote kans is dat [appellant] geen huisvestigingsvergunning zal krijgen om in de woning te kunnen wonen (afwijzingsgrond artikel 7:268 lid 3 onder c BW).
3.3.
Ingevolge artikel 7:268 lid 3 sub a BW wijst de rechter een vordering van een achterblijvende huisgenoot, die geen wettelijk medehuurder is, tot het voortzetten van de huur in ieder geval af als die persoon niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de huurder.
3.4.
[appellant] stelt dat hij sinds 2018 zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad. Uwoon heeft dit betwist. Het hof zal er in de verdere beoordeling in het voordeel van [appellant] van uitgaan dat [appellant] sinds 2018 zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning.
Gemeenschappelijke huishouding
3.5.
Bij de beoordeling of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten volgens vaste rechtspraak alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Daarbij kan mede van belang zijn of de huurder en de medebewoner (i) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (ii) gezamenlijk huishoudelijke taken verrichten, (iii) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (iv) gezamenlijk invulling geven aan de vrije tijd en (v) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. Het delen van de huisvestingskosten of de kosten van levensonderhoud is geen voorwaarde voor het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding. Als hier geen sprake van is, dan kunnen de hiervoor genoemde andere omstandigheden de huishouding toch gemeenschappelijk maken. Degene die een beroep doet op een gemeenschappelijke huishouding (in dit geval [appellant] ) heeft een verzwaarde stelplicht. Als de verhuurder betwist dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding, moet de medebewoner voldoende concrete feiten over de gemeenschappelijke huishouding aanvoeren.
3.6.
Het staat vast dat niet gezamenlijk werd voorzien in de kosten van huisvesting en levensonderhoud. Alle kosten werden door vader gedragen. [appellant] had geen eigen bankrekening en was financieel afhankelijk van vader. De vraag is dan of er voldoende andere omstandigheden zijn waardoor alsnog sprake is geweest van een gemeenschappelijke huishouding.
3.7.
Door [appellant] zijn verschillende omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van de gestelde gemeenschappelijke huishouding. Hij stelt dat hij de zwaardere huishoudelijke taken op zich nam terwijl vader de lichtere taken uitvoerde. [appellant] heeft in dat verband evenwel ter zitting bij het hof aangegeven dat er ook huishoudelijke hulp was (eens per week). [appellant] nam ook de zorg voor zijn vader voor een deel op zich, waarbij de zorg met name de laatste 4 à 5 maanden voor het overlijden van vader intensiever werd. Daarnaast deed [appellant] boodschappen (met de pinpas van vader), zorgde [appellant] voor de bereiding van het (avond)eten en aten zij in de avond vaak samen. Ook heeft [appellant] aangegeven dat zij het sociale leven deelden. Zij gingen samen vissen en bezochten wekelijks de plaatselijke markt. Zij gingen samen bosbessen plukken, aardappelen rapen in de polder of een visje eten. Zij gingen ook vaak samen naar een wijkontmoetingscentrum, alwaar zij biljartten of deelnamen aan bingo- en klaverjasavonden. Zij hadden daar veel gemeenschappelijke vrienden. [appellant] sloot ook aan bij dagjes voor bejaarden om zijn vader te ondersteunen en andere uitjes. Zij hielden zich ook regelmatig samen bezig met oud ijzer. Zij waren altijd samen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [appellant] diverse verklaringen in het geding gebracht. Uit hetgeen [appellant] heeft gesteld zou wel een zekere mate van wederkerigheid afgeleid kunnen worden. Of dit daadwerkelijk voldoende is om een gemeenschappelijke huishouding aan te kunnen nemen, kan in het midden blijven omdat het hof van oordeel is dat niet aan het duurzaamheidsvereiste is voldaan. Dat zal hierna worden toegelicht.
Niet voldaan aan duurzaamheidsvereiste
3.8.
De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren, zoals de duur ervan, en subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning, ook indien het gaat om een volwassen kind dat terugkeert naar de ouderlijke woning.
3.9.
Uit de stellingen van [appellant] en de verklaringen die ter onderbouwing van zijn stellingen zijn ingebracht, volgt dat de reden dat [appellant] in 2018 bij zijn vader ging wonen, was gelegen in het verbreken van de relatie van [appellant] . [appellant] heeft aangegeven dat hij aanvankelijk de hoop had dat de relatie nog goed zou komen. Hieruit leidt het hof af dat er op dat moment geen sprake was van een intentie van [appellant] om duurzaam bij vader te blijven wonen. Ter zitting bij het hof is door [appellant] verder toegelicht dat hij al 19 jaar staat ingeschreven als woningzoekende bij Uwoon en dat hij ieder jaar zijn inschrijving heeft verlengd door het betalen van inschrijfgeld. Tijdens de zitting heeft [appellant] desgevraagd medegedeeld op een andere woning (woonwagen) te hebben gereageerd in de beginperiode dat hij bij zijn vader woonde (in 2018).
3.10.
Volgens [appellant] is zijn intentie naar verloop van tijd veranderd, waardoor hij op enig moment wel de bedoeling had om bij vader te blijven wonen. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst [appellant] onder meer op het feit dat hij verder niet op zoek is geweest naar andere woonruimte en dat er door vader verzoeken zijn gedaan bij Uwoon over het medehuurderschap. Daarnaast heeft [appellant] er nog op gewezen dat het verrichten van zorgtaken en zijn leeftijd ten tijde van terugkeer in zijn ouderlijk huis (44 jaar) indicaties zijn voor het aannemen van duurzaamheid.
3.11.
Het hof ziet in de leeftijd van [appellant] ten tijde van terugkeer naar vader, geen indicatie voor duurzaamheid. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan duurzaamheid van een gemeenschappelijke huishouding kan worden aangenomen. Dat [appellant] de gestelde zorgtaken op zich nam is daarvoor niet voldoende. Dat [appellant] wegens een relatiebreuk is teruggekeerd naar het ouderlijk huis, zijn inschrijving bij Uwoon voor een andere woning ieder jaar (gedurende 19 jaar) heeft vernieuwd en dat hij zich al die tijd tot na het overlijden van vader niet op het adres van vader heeft ingeschreven, zijn daarentegen belangrijke contra-indicaties. Op de vraag waarom [appellant] zich pas na het overlijden van zijn vader heeft laten inschrijven op het adres van vader, is in de processtukken aangegeven dat dit te maken had met de achteruitgaande gezondheidssituatie van vader. Hierdoor was het er volgens [appellant] eerder niet van gekomen. Tijdens de zitting heeft [appellant] echter desgevraagd toegelicht dat het financieel voordelig(er) was om bij zijn ex-partner ingeschreven te blijven staan, en dat dit de reden was dat hij zich niet eerder op het adres van vader heeft laten inschrijven. Dit had volgens [appellant] te maken met het feit dat de uitkering van zijn ex-partner die zij kreeg van de sociale dienst is verhoogd op het moment dat hij bij haar kwam inwonen en dat hij waarschijnlijk geen uitkering zou hebben ontvangen als hij zich bij vader had ingeschreven, omdat vader eigen inkomen had. [appellant] ontving af en toe ook geld van zijn ex-partner, indien dat nodig was en hij daarom vroeg. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat [appellant] een bewuste keuze en afweging heeft gemaakt om zich niet eerder, en uiteindelijk dus pas na het overlijden van vader, op het adres van vader te laten inschrijven. Daaruit volgt ook al dat de stelling van [appellant] dat hij samen met zijn vader meerdere keren bij Uwoon aan de balie is geweest om een verzoek tot medehuurderschap in te dienen, zowel mondeling als schriftelijk, wegens gebrek aan onderbouwing verworpen dient te worden. Dit rijmt zich namelijk niet met de kennelijke bedoeling van [appellant] om op het adres van de ex-partner ingeschreven te blijven staan. Uwoon heeft overigens ook uitdrukkelijk betwist dat [appellant] en vader dit hebben geprobeerd. Daarbij heeft Uwoon tijdens de zitting ter onderbouwing aangegeven dat, als een dergelijk verzoek wordt gedaan, door de medewerker van Uwoon zal worden gewezen op het vereiste dat sprake moet zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en dat de medebewoner op het betreffende adres ingeschreven moet staan. Op deze stellingen van Uwoon heeft [appellant] niet gereageerd.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat het hof tot het oordeel komt dat geen sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zodat de overige verweren van Uwoon geen nadere bespreking behoeven. Hieruit volgt ook dat de toegewezen ontruiming in stand zal blijven.
Bewijs
3.13.
In verband met het door [appellant] aangeboden (getuigen)bewijs overweegt het hof dat, mede gelet op het verweer en de betwisting door Uwoon, de stellingen door [appellant] onvoldoende zijn onderbouwd zodat dit bewijsaanbod wordt gepasseerd.
De conclusie
3.14.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in het hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Deze proceskostenveroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 26 juli 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Uwoon:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van Uwoon (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. Luijten, M. Schoemaker en L.A. de Vrey en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.