In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een ouderschapsconflict tussen de vader en de moeder van een minderjarige, geboren in 2010. De ouders zijn in oktober 2021 uit elkaar gegaan en hebben een co-ouderschapsregeling getroffen. De vader heeft verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem te bepalen en om toestemming te krijgen om met de minderjarige naar [plaats5] te verhuizen. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar vast te stellen.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 20 februari 2024 bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder is en heeft een zorgregeling vastgesteld. De vader heeft vervolgens hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de beschikking, met het argument dat er nieuwe omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing wordt afgeweken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de nieuwe omstandigheden, zoals het ontbinden van de koopovereenkomst van de woning in [woonplaats1], niet voldoende zijn om de bestreden beschikking te schorsen. Het hof heeft geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is om de bestaande regeling te handhaven, omdat deze stabiliteit en duidelijkheid biedt.
Het hof heeft het verzoek van de vader om de werking van de bestreden beschikking te schorsen afgewezen en ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat toewijzing zou leiden tot tegenstrijdige beslissingen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.