ECLI:NL:GHARL:2024:4638

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
21-000935-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van schadevergoedingsvorderingen na cassatie door de Hoge Raad

Op 12 juli 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, na terugwijzing door de Hoge Raad, opnieuw uitspraak gedaan in een zaak waarin vorderingen tot schadevergoeding door twee benadeelde partijen aan de orde waren. De Hoge Raad had eerder op 27 februari 2024 het arrest van het hof van 7 december 2022 gecasseerd, maar alleen wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof moest nu opnieuw motiveren op welke rechtsgrond en op basis van welke feiten de immateriële schade was toegewezen.

De benadeelde partij [benadeelde 1] had een vordering tot schadevergoeding van € 450,- ingediend, die in eerste aanleg was toegewezen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij geestelijk letsel had opgelopen door bedreigingen met een mestvork door de verdachte. Het hof concludeerde dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij een aantasting in de persoon opleverden, zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. De vordering werd dan ook geheel toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.

De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] betrof immateriële schade van € 1.300,-, die eveneens in eerste aanleg was toegewezen. Het hof oordeelde dat het gedrag van de verdachte, die de directe buurman was, leidde tot een continue dreiging en onveiligheid voor de benadeelde partij en zijn vrouw. Ook hier werd geoordeeld dat de vordering billijk was en werd deze geheel toegewezen, eveneens vermeerderd met wettelijke rente. Het hof legde de verdachte de verplichting op om de schade te vergoeden, en bepaalde de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor beide vorderingen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000935-24
Uitspraak d.d.: 12 juli 2024
Verstek
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 27 februari 2024 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2021 (parketnummer
18-009436-21), respectievelijk, 15 september 2020 (parketnummer 96-094300-20),
10 augustus 2020 (parketnummer 96-076432-20), 14 november 2019 (parketnummer
18-149556-19) en 8 januari 2019 (parketnummer 18-820379-18) in de strafzaken tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [kliniek] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen de hiervoor genoemde vonnissen hoger beroep ingesteld.
Deze zaken zijn ter terechtzitting van het gerechtshof gevoegd en vervolgens behandeld onder parketnummer 21-004458-21.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad - gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 28 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding, nu de gestelde psychische schade niet nader is onderbouwd.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsman, mr. A.W. Syrier, is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep.

Het door de Hoge Raad gecasseerde arrest van het gerechtshof

Bij arrest van dit gerechtshof van 7 december 2022 - welk arrest op 27 februari 2024 uitsluitend wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen gecasseerd is door de Hoge Raad - zijn, voor zover hier van belang, de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] geheel toegewezen en is telkens de schadevergoedingsmaatregel en de wettelijke rente opgelegd.

De inhoud en strekking van het arrest van de Hoge Raad

Bij arrest van 27 februari 2024 heeft de Hoge Raad overwogen en beslist, voor zover hier van belang:
Het hof heeft de vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] toegewezen tot een bedrag van
€ 450 respectievelijk € 1.300, vermeerderd met de wettelijke rente. Mede in aanmerking genomen dat uit de motivering van zijn oordeel niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van deze vorderingen heeft gebaseerd, is dit oordeel niet toereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregelen niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
(…)

4 Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Gelet op deze terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad overweegt en beslist het gerechtshof thans als volgt.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 450,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft de vordering onverkort gehandhaafd in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
De verdediging heeft ter zitting in hoger beroep van 28 juni 2024 bepleit dat het gerechtshof de eis van de advocaat-generaal zal volgen, nu concrete gegevens over psychische schade ontbreken.
Hierover overweegt het gerechtshof het volgende.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
b. Indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”.
Van de in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in de persoon op ‘andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (zie ECLI:NL:HR:2019:793 en ECLI:NL:HR:2019:376.
Het strafbaar feit waarop de vordering tot schadevergoeding betrekking heeft, is bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. Het gerechtshof heeft bewezenverklaard dat de verdachte op [pleegdatum] 2021 stekende bewegingen met een mestvork in de richting van [benadeelde 1] heeft gemaakt (waarbij [benadeelde 1] zich in een auto bevond met gedeeltelijk geopend raam) en tegen [benadeelde 1] (en diens collega) dreigend heeft gezegd "dat hij ze hartstikke dood zou steken".
Voorts is bewezen verklaard dat verdachte met een mestvork in de handen in de richting van [benadeelde 1] is gelopen (toen [benadeelde 1] zich buiten de auto bevond) en bij het dicht naderen van [benadeelde 1] met die mestvork dreigend met de punten naar voren in de richting van [benadeelde 1] te waarbij verdachte in de richting van [benadeelde 1] bleef lopen ondanks het lossen van waarschuwingsschoten.
In de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding is gesteld dat [benadeelde 1] veel nadeel heeft ondervonden door de gedragingen van de verdachte, zowel in zijn privéleven als in zijn professionele leven. Dit incident heeft méér indruk gemaakt dan menig ander heftig incident dat [benadeelde 1] in zijn politieloopbaan heeft gekend. Door de stress die de confrontatie met de verdachte heeft opgeleverd, vond hij het lastig om zich te ontspannen, was hij kortaf naar geliefden en had hij moeite met slapen. Hij handelt nu anders in zijn politiewerk; hij is extra alert en meer gespannen, hetgeen afbreuk doet aan zijn werkplezier.
Voor overige informatie over de impact van het incident op [benadeelde 1] is in de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding verwezen naar de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde 1] .
Het gerechtshof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek.
Hiertoe overweegt het gerechtshof dat [benadeelde 1] meermalen met een mestvork, een potentieel dodelijk steekwapen, is bedreigd. En dat daarbij stekende bewegingen richting [benadeelde 1] zijn gemaakt. [benadeelde 1] heeft dit blijkens zijn schriftelijke slachtofferverklaring ervaren als een situatie waarbij hij letterlijk de dood in de ogen heeft gekeken, terwijl hij geen kant op kon, hetgeen hem ten tijde van de indiening van de vordering nog steeds onrust geeft. De bedreiging is zelfs zo ernstig van aard geweest dat [benadeelde 1] het noodzakelijk achtte om meerdere waarschuwingsschoten te lossen, welke waarschuwingsschoten de verdachte aanvankelijk niet hebben kunnen weerhouden [benadeelde 1] verder te benaderen. [benadeelde 1] heeft aangegeven dat hij zich er buitengewoon bewust van was dat het hanteren van zijn dienstwapen zijn laatste redmiddel was in de geweldsspiraal. Hieruit leidt het gerechtshof af dat [benadeelde 1] zich in een situatie bevond waarin hij het gevoel had dat hij geen keuze had; hij moest als politiemedewerker optreden, om te voorkomen dat de verdachte diens mestvork zou gaan gebruiken tegen hem of een ander, [aanwezige] . Uit de onderbouwing van de vordering blijkt voorts dat de benadeelde partij de nadelige gevolgen nog enige tijd na het feit in zijn privéleven en professionele leven heeft moeten ondervinden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is aldus voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met het parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Het gerechtshof acht de door de benadeelde partij gevorderde schade billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
[pleegdatum] 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.300,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft de vordering onverkort gehandhaafd in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
De verdediging heeft ter zitting in hoger beroep van 28 juni 2024 ook ter zake van deze vordering bepleit dat het gerechtshof de eis van de advocaat-generaal zal volgen, nu concrete gegevens over psychische schade ontbreken.
Hierover overweegt het gerechtshof het volgende.
Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 2] is eveneens het hiervoor bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] weergegeven toetsingskader van toepassing.
Het strafbaar feit waarop deze vordering tot schadevergoeding betrekking heeft is belaging van [benadeelde 2] , door in de periode van [pleegdatum] 2020 tot en met [pleegdatum] 2021:
- telkens fluitend voor het huis van die [benadeelde 2] te lopen en te schreeuwen en
- telkens, soms 20 tot 30 keer, achter elkaar te bellen naar die [benadeelde 2] en
- telkens sms berichten met dreigende en/of beledigende inhoud naar die [benadeelde 2] te sturen en
- dreigend met een mestvork voor het huis van die [benadeelde 2] te lopen en
- in de vroege ochtend op een verkeersbord te slaan dat zich naast de woning van die [benadeelde 2] bevindt,
met het oogmerk die [benadeelde 2] te dwingen iets te dulden en/of vrees aan te jagen.
In de onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding is gesteld dat het gedrag van de verdachte ertoe leidde dat de benadeelde partij steeds meer moeite kreeg om zijn erf te verlaten uit angst voor wat de verdachte dan eventueel zou kunnen gaan doen. Omdat de verdachte onberekenbaar was, niet voor rede vatbaar leek en zijn acties steeds verder gingen, kon de benadeelde partij niet inschatten waartoe de verdachte in staat zou zijn.
De benadeelde partij werkte regelmatig late diensten, waardoor zijn vrouw alleen thuis was. De benadeelde partij was er dan niet gerust op dat zijn vrouw en dieren thuis veilig zouden zijn en hij voelde hierdoor tijdens zijn werk een continue spanning. Wanneer de benadeelde partij en zijn vrouw samen weg wilden, hadden zij moeite om het huis onbemand achter te laten. Als de verdachte weer bezig was geweest hen lastig te vallen, durfden zij dit eigenlijk niet aan. Het gedrag van de verdachte hing als een continue dreiging in de lucht. Ook thuis in de woning en op het eigen erf stonden de benadeelde partij en zijn vrouw continu op scherp en voelden zij zich onveilig. Door het gedrag van de verdachte voelden zij zich genoodzaakt om zelf ook de verdachte in de gaten te houden, om te proberen in te schatten wat er nu weer zou komen.
Ook had de benadeelde partij gedurende de periode dat het gedrag van de verdachte qua intensiteit op een hoogtepunt was, veel moeite om in slaap te komen, omdat zij continu onder spanning stonden. Zij waren alert op ieder geluid. Voorts stelt de benadeelde partij dat de verdachte zijn directe buur is en dat het woongenot weg is.
Het gerechtshof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek.
Hiertoe overweegt het gerechtshof dat de verdachte de directe buurman is van [benadeelde 2] , waardoor er feitelijk voor [benadeelde 2] en zijn vrouw geen mogelijkheid was om aan het onberekenbare gedrag van verdachte te ontkomen. Zoals in het schade-onderbouwings-formulier staat omschreven “hing het gedrag van verdachte als een continue dreiging in de lucht”. Zij stonden continu op scherp en voelden zich onveilig, hetgeen onder andere heeft geleid tot verlies van woongenot, slaapproblemen en een periode waarin [benadeelde 2] overspannen thuis heeft gezeten, zo blijkt uit de schriftelijke slachtofferverklaring.
De gedragingen van de verdachte hadden aldus gevolgen voor zowel het privéleven als het professionele leven van de benadeelde partij. Voorts neemt het gerechtshof de duur, de intensiteit en het onvoorspelbare karakter van de belaging mee, waaruit de aard en de ernst van de normschending volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is aldus voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met het parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het gerechtshof acht de door de benadeelde partij gevorderde schade billijk. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf [pleegdatum] 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

Het gerechtshof heeft gelet op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Dit wettelijk voorschrift is toegepast, zoals dit gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 450,00 (vierhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 450,00 (vierhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op [pleegdatum] 2021.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.300,00 (duizend driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-009436-21 onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.300,00 (duizend driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op [pleegdatum] 2021.
Aldus gewezen door
mr. A.H. toe Laer, voorzitter,
mr. T.H. Bosma en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 12 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.