Op 12 juli 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, na terugwijzing door de Hoge Raad, opnieuw uitspraak gedaan in een zaak waarin vorderingen tot schadevergoeding door twee benadeelde partijen aan de orde waren. De Hoge Raad had eerder op 27 februari 2024 het arrest van het hof van 7 december 2022 gecasseerd, maar alleen wat betreft de beslissingen over de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof moest nu opnieuw motiveren op welke rechtsgrond en op basis van welke feiten de immateriële schade was toegewezen.
De benadeelde partij [benadeelde 1] had een vordering tot schadevergoeding van € 450,- ingediend, die in eerste aanleg was toegewezen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij geestelijk letsel had opgelopen door bedreigingen met een mestvork door de verdachte. Het hof concludeerde dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij een aantasting in de persoon opleverden, zoals bedoeld in artikel 6:106 BW. De vordering werd dan ook geheel toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] betrof immateriële schade van € 1.300,-, die eveneens in eerste aanleg was toegewezen. Het hof oordeelde dat het gedrag van de verdachte, die de directe buurman was, leidde tot een continue dreiging en onveiligheid voor de benadeelde partij en zijn vrouw. Ook hier werd geoordeeld dat de vordering billijk was en werd deze geheel toegewezen, eveneens vermeerderd met wettelijke rente. Het hof legde de verdachte de verplichting op om de schade te vergoeden, en bepaalde de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor beide vorderingen.