ECLI:NL:GHARL:2024:4611

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
23/1132
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Hellendoorn had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 252.000 per waardepeildatum 1 januari 2020, en had een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar heeft de beschikking en de aanslag gehandhaafd. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.

Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 21 mei 2024 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de taxateur namens de heffingsambtenaar gehoord. Het geschil draait om de vraag of de heffingsambtenaar met de wisseling van referentieobjecten in de beroepsfase het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, en of dit gevolgen heeft voor de proceskostenvergoeding.

Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar zijn uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd en dat de wisseling van referentieobjecten niet in strijd is met de geldende beginselen. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet is benadeeld door de wisseling van referentieobjecten en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1132
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 1 maart 2023, nummer AWB 21/1754, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hellendoorn(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 89 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 252.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord C.M.L. Poen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, tevens taxateur.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak met de volgende objectkenmerken:
Type woning
hoekwoning
Bouwjaar
1993
Oppervlakte
107 m2
Kavel
247 m2
Overig
Berging/schuur 23 m2
Carport 12 m2
Aanbouw 12 m2
2.2.
In het taxatieverslag dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase aan belanghebbende heeft verstrekt, heeft hij drie referentieobjecten opgenomen, gelegen aan de [adres2] 39, de [adres1] 83 en 38, allen te [woonplaats] .
Referentieobject
Type
Oppervlakte
Kavel
Bouwjaar
[adres2] 39
Hoek
107 m2
232 m2
1993
[adres1] 83
Hoek
107 m2
241 m2
1993
[adres1] 38
Hoek
106 m2
247 m2
1991
2.3.
Belanghebbende heeft in aanvulling op zijn bezwaarschrift een taxatierapport van taxateurs [naam2] en [naam3] van [naam4] B.V. overgelegd. Daarin wordt de onroerende zaak op € 220.000 gewaardeerd. Ter onderbouwing van die waarde hebben de taxateurs verwezen naar drie referentieobjecten: [adres3] 20, [adres1] 83 en [adres4] 36, allen te [woonplaats] .
2.4.
In beroep heeft de heffingsambtenaar, ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde, een taxatiematrix laten opstellen door WOZ-gediplomeerd taxateur [naam1] van [naam5] . In deze taxatiematrix zijn als referentieobjecten [adres1] 28, 65 en 83 gebruikt, allen te [woonplaats] en allen in dezelfde straat als de onroerende zaak gelegen.

3.Geschil

In geschil is of de heffingsambtenaar er met de wisseling van referentieobjecten in de beroepsfase voor zorgt dat hij het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel schendt in de (eerdere) uitspraak op bezwaar, en of aan die wisseling van referentieobjecten consequenties voor wat betreft de proceskostenvergoeding moeten worden verbonden. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Bij een taxatie op basis van de vergelijkingsmethode, zoals in dit geval, worden objecten getaxeerd op basis van een systematische vergelijking met beschikbare marktgegevens van vergelijkbare objecten. Het bepalen van de waarde van een onroerende zaak vindt plaats door op een geautomatiseerde wijze voor alle woningen een modelwaarde te bepalen op basis van de van die woning geregistreerde objectkenmerken. Alle referentieobjecten waar de heffingsambtenaar naar heeft verwezen zijn onderdeel geweest van de systematische vergelijking.
4.2.
In beroep heeft de heffingsambtenaar, ter staving van de door hem voorgestane waarde, gebruik gemaakt van andere referentieobjecten dan waar hij in bezwaar naar verwees. Belanghebbende verbindt daaraan het gevolg dat de uitspraak op bezwaar in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen, nu de aldaar gebruikte referentieobjecten kennelijk in beroep niet langer door de heffingsambtenaar werden gehandhaafd. De heffingsambtenaar bestrijdt deze visie en stelt zich op het standpunt dat in de in beroep opgestelde taxatiematrix beter geschikte referentieobjecten zijn gebruikt dan in het taxatieverslag waar hij gedurende de bezwaarfase gebruik van heeft gemaakt.
4.3.
Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet een besluit rusten op een deugdelijke motivering. Artikel 3:2 van de Awb regelt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Uit vaste jurisprudentie volgt dat partijen hun onderbouwing van de respectievelijk door hen voorgestane waarden gedurende de procedure mogen wijzigen. [1]
4.4.
In dit geval heeft de heffingsambtenaar zijn uitspraak op bezwaar gemotiveerd in een bijlage bij de uitspraak op bezwaar. Daarbij heeft hij onder andere verwezen naar de referentieobjecten [adres2] 39 en [adres1] 38. In beroep heeft hij in plaats van deze referentieobjecten gebruik gemaakt van referentieobjecten [adres1] 28 en 65. De heffingsambtenaar heeft als motivering van zijn wisseling van de referentieobjecten aangegeven dat bij de herbeoordeling is gebleken dat in dezelfde straat voldoende verkoopcijfers van vergelijkbare objecten beschikbaar zijn. Dat maakt echter niet dat de eerder gebruikte referentieobjecten niet konden dienen ter onderbouwing van de waarde in bezwaar, nu zij qua bouwjaar, opstal- en kaveloppervlakte en het feit dat het allen hoekwoningen betreffen (zeer) goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak (zie 2.2.). Dat de factoren kwaliteit en onderhoud voor een aantal referentieobjecten anders worden gewaardeerd dan die van de onroerende zaak maakt ook niet dat de referentieobjecten als zodanig ongeschikt zouden zijn, nu de verschillen juist door toepassing van die factoren zijn verdisconteerd. Met de wisseling is niet komen vast te staan dat de twee gewisselde vergelijkingsobjecten in bezwaar de waarde niet hebben onderbouwd, zoals belanghebbende stelt. Dat de heffingsambtenaar die – op zichzelf geschikte – referentieobjecten wisselt voor betere ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde, zorgt er daarmee niet voor dat het motiveringsbeginsel is geschonden, noch het zorgvuldigheidsbeginsel. Nu die beginselen niet zijn geschonden, is evenmin de procespositie van belanghebbende in beroep geschaad door het verwijzen naar andere referentieobjecten, zoals belanghebbende betoogt.
4.5.
Gelet op het voorgaande behoeven de door belanghebbende gestelde gevolgen van de door hem gestelde schendingen geen bespreking. Het Hof merkt daarbij ten overvloede op dat belanghebbende in zijn beroepschrift verwijst naar de referentieobjecten [adres1] 83, 30 en 54 ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde, en in de pleitnota bij de (eerste) zitting ingaat op de referentieobjecten die de heffingsambtenaar in beroep aanvoert, terwijl hij daarbij zijn stelling handhaaft dat de waarde door de heffingsambtenaar te hoog is vastgesteld. Het Hof volgt belanghebbende daarom niet in zijn stelling dat hij enkel (hoger) beroep heeft ingesteld in verband met de in zijn ogen gebrekkige onderbouwing van de uitspraak op bezwaar. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet is benadeeld door een eventuele schending van artikel 3:46, van de Awb en passeert dat eventuele gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu aannemelijk is dat belanghebbende ook bij een eventuele schending van artikel 3:46, van de Awb hoe dan ook kosten gemaakt zou hebben, ziet het Hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van griffierecht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond
5.
Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier, De raadsheer,
G.J. van de Lagemaat R.A.V. Boxem
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. o.a. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1000; HR 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1597.