In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel, waarin de heffingsambtenaar de waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 215.000 voor het jaar 2021. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelasting. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 21 mei 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, C.M.L. Poen, verschenen, evenals de taxateur van de heffingsambtenaar. Het geschil draait om de vraag of de heffingsambtenaar het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door in de beroepsfase andere referentieobjecten te gebruiken dan in de bezwaarfase. Belanghebbende stelt dat deze wisseling gevolgen moet hebben voor de proceskostenvergoeding, terwijl de heffingsambtenaar dit ontkent.
Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar zijn uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd en dat de wisseling van referentieobjecten niet in strijd is met de relevante wetgeving. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 juli 2024.