ECLI:NL:GHARL:2024:4606

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/2180 t/m 22/2183
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en vergrijpboetes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 30 augustus 2022 de bezwaren van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond verklaarde. De navorderingsaanslagen betroffen de jaren 2016 en 2017, waarbij belanghebbende respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.777 en € 33.635 had opgegeven. De inspecteur had vergrijpboetes opgelegd in verband met het ten onrechte in aftrek brengen van kosten. De rechtbank had de vergrijpboetes ambtshalve verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Tijdens de zitting op 5 juni 2024 werd het bewijs besproken dat belanghebbende had ingebracht ter onderbouwing van zijn kosten. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat de inspecteur terecht de kosten had betwist. De opgelegde vergrijpboetes werden opnieuw vastgesteld, waarbij het hof de eerdere vermindering door de rechtbank bevestigde. Het hof verklaarde de hoger beroepen gegrond voor wat betreft de vergrijpboetes, maar ongegrond voor de overige onderdelen van de navorderingsaanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2180 t/m 22/2183
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 30 augustus 2022, nummer AWB 21/2592, 21/2593, 21/5843 en 21/5845 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.777, hetgeen resulteerde in een na te vorderen belastingbedrag van € 13.412. Bij beschikkingen is € 1.609 belastingrente berekend en is een vergrijpboete van € 7.506 opgelegd. Daarnaast is aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd van € 1.368, waarbij bij beschikking € 164 belastingrente in rekening is gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.635, hetgeen resulteerde in een na te vorderen belastingbedrag van € 7.132. Bij beschikkingen is € 570 belastingrente berekend en is een vergrijpboete van € 3.162 opgelegd. Daarnaast is aan belanghebbende over het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd van € 798, waarbij bij beschikking € 63 belastingrente in rekening is gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel de opgelegde vergrijpboetes ambtshalve verminderd naar € 7.130 (2016), respectievelijk € 3.003 (2017), in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en P. van Herwijnen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] en [naam3] . Het onderzoek ter zitting heeft tegelijkertijd plaatsgevonden met het onderzoek ter zitting van de hoger beroepen die belanghebbend heeft ingesteld tegen de eveneens aan hem opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting met zaaknummers BK-ARN 22/2178 en 22/2179. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende oefent een onderneming uit waarvan de activiteiten bestaan uit de handel in schroot en sloopauto’s.
2.2.
Belanghebbende beschikt in het kader van zijn onderneming over een vrachtauto met kenteken [kenteken] . Op de vrachtauto van belanghebbende bevindt zich een autolaadkraan. Op het terrein van belanghebbende ligt eveneens een autolaadkraan opgeslagen.
2.3.
Volgens de kasadministratie van belanghebbende is op 1 november 2016 een factuur van [naam4] B.V. betaald die ziet op:
Omschrijving
Bedrag
Aan u geleverd Gereviseerde Auto/Laadkraan HMF Type 1144,
Overeengekomen bedrag
€ 15.000,=
Nieuwe Hijdrolijkpomp
€ 3.000,=
2 nieuwe Kiep cilinders
€ 3.500,=
Partij lossen Hijdroslangen en koppelingen,
€ 4.800,=
Arbeidsloon voor aanpassen apparatuur,
Kleinmateriaal en Olie,
€ 4.200,=
Voldaan per kas bij de oplevering 01 november 2016
[Handtekening [naam5] ]
Netto
€ 30.500,=
BTW 21%
€ 6.405,=
Totaal
€ 36.905,=
De op de factuur in rekening gebrachte kosten zijn in de aangifte inkomstenbelasting 2016 van belanghebbende in mindering gebracht op het door hem gerealiseerde resultaat uit onderneming.
2.4.
Tijdens een derdenonderzoek op 3 oktober 2018 heeft [naam5] , de (voormalig) directeur van [naam4] B.V. (hierna: [naam5] ), aan de controlerend ambtenaar verklaard dat de factuur juist is en hij de vergoeding heeft ontvangen. Daarnaast heeft hij verklaard dat het factuurnummer willekeurig is gekozen, dat het de enige transactie van de onderneming in 2016 betreft en voorts dat hij geen groot rijbewijs bezit. Desondanks heeft hij eind oktober 2016 de vrachtauto van belanghebbende opgehaald in [woonplaats] en deze naar een relatie van hem in Duitsland heeft gereden. Daar is in enkele dagen de gereviseerde kraan op de vrachtauto gemonteerd. Voorts heeft [naam5] verklaard dat hij de transactie ‘zwart’ heeft gedaan, hij geen inkoopfactuur van de gereviseerde kraan heeft van de Duitse leverancier en dat hij de naam van die leverancier niet wil noemen.
2.5.
Per brief van 21 november 2019 heeft [naam5] , aan belanghebbende verklaard:
“[…]
Hiermede verklaar ik [naam5] wonende te […],
Aan u geleverd en de Demontage oude kraan en Montage nieuwe Kraan HMF 144 verzorgd te hebben.
Levering en Montage compleet met alle benodigde Hoge drukslangen verse Hydroliek olie en diverse klein materiaal nodig om de kraan naar behoren te laten functioneren.
Hopende u hiermede van dienst te zijn geweest om uw problemen met de Fiscus tot een oplossing te brengen. […]”
Als bijlage bij de brief is een afschrift van de factuur gevoegd (zie 2.3). Daarop ontbreekt de getypte toevoeging “Voldaan per kas bij de oplevering 01 november 2016” en de handtekening van [naam5] .
2.6.
Op de autolaadkraan op de vrachtauto van belanghebbende bevindt zich, volgens een op 12 januari 2021 gemaakte foto, een typeplaatje met de volgende gegevens:
1144K1TS
9028608
03-2012
Op de autolaadkraan die op het terrein van belanghebbende is opgeslagen, bevindt zich geen typeplaatje.
2.7.
De Inspecteur heeft vragen gesteld aan een deskundige van een bedrijf dat is gespecialiseerd in de levering, opbouw en het onderhoud van hydraulische kranen van het merk dat volgens de factuur van 1 november 2016 aan belanghebbende is geleverd. De deskundige heeft in dat kader onder meer verklaard:
- De cijfers ‘90’ staan voor het jaar 1990, het bouwjaar van de kraan. De cijfers ‘28’ staan voor het soort kraan en horen bij het type HMF 1144. De cijfers ‘608’ vormen het volgnummer van de kraan.
- Bij de montage van de kraan wordt door het bedrijf meestal de maand en het jaar waarin dit is gebeurd op het plaatje ingeslagen. De aanduiding ’03-2012’ zou duiden op maart 2012.
- Voor het opbouwen van de kraan met een nieuwe hydrauliekpomp en kiepcilinders moet worden uitgegaan van 60 tot 80 manuren. Twee personen zouden hiermee dus 30 tot 40 uur bezig zijn. Alleen het demonteren van de oude kraan kost al een dag. Voor demontage en montage zijn specifieke apparatuur en onderdelen vereist.
- Een gereviseerde kraan kost ongeveer € 5.000 tot € 10.000.
- Vanaf het jaar 1995 zijn zogenaamde CE-verklaringen verplicht bij een kraan op een vrachtauto. Voor bepaalde op de vrachtauto gebouwde onderdelen, waaronder de kraan, moet er zo’n verklaring zijn die in bezit moet zijn van de eigenaar van de kraan. De eigenaar moet een zogenaamd opbouwdossier hebben (2A-verklaring) waarin alle CE-verklaringen van de opbouwers zitten. Het opbouwen van een kraan moet volgens de zogenaamde CE-norm.
2.8.
Volgens de kasadministratie van belanghebbende is op 7 november 2017 een factuur betaald vanwege reparatiewerkzaamheden aan de laadbak. Deze factuur bedroeg in totaal € 9.704,20, waarvan € 1.684,20 omzetbelasting. De kosten van de reparatie (€ 8.020) zijn door belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting 2017 in aftrek gebracht op het door hem gerealiseerde resultaat.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is enkel nog in geschil of belanghebbende de kosten met betrekking tot de aanschaf van een laadkraan (zie 2.3.) en de reparatie van de laadbak (zie 2.8.) in mindering kan brengen op het resultaat uit onderneming over het belastingjaar 2016, respectievelijk 2017.
3.2.
Voorts zijn de opgelegde vergrijpboetes in geschil voor zover deze verband houden met de in 3.1. genoemde correcties.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken (8:42 Awb)
4.1.
De Inspecteur heeft ter zitting gemeld dat ten onrechte een op de zaak betrekking hebbend stuk niet is ingebracht. Het betreft een intern verslag dat is opgemaakt van het telefoongesprek dat de bezwaarbehandelaar van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV met de deskundige heeft gevoerd over het typeplaatje dat aan de kraan van belanghebbende is bevestigd. De door de deskundige afgelegde verklaring is in het verweerschrift IB/PVV opgenomen, maar het primaire stuk (de interne verslaglegging van dat gesprek) is ten onrechte niet ingebracht. De Inspecteur heeft ter zitting aangeboden dit verslag alsnog in te brengen. Belanghebbende heeft zich verzet tegen het alsnog inbrengen van dit verslag.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof staat met het bovenstaande vast dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Het Hof beperkt de gevolgen van deze schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht tot de enkele constatering van die schending. De inhoud van de interne verslaglegging is opgenomen in het verweerschrift en was aldus aan belanghebbende (en het Hof) bekend, zodat belanghebbende niet geschaad is in zijn procespositie.
In aftrek brengen kosten
4.3.
Op grond van artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de winst uit een onderneming bepaald aan de hand van het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit een onderneming.
4.4.
Voor aftrek van gemaakte kosten is vereist dat de uitgaven zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Belanghebbende draagt de bewijslast aannemelijk te maken dat een bepaald bedrag als bedrijfsuitgave in aanmerking moet worden genomen. [1]
Kosten laadkraan
4.5.
Belanghebbende heeft een op 1 november 2016 gedagtekende factuur met betrekking tot de aanschaf en montage van een laadkraan overgelegd (zie 2.3.) en de op die factuur vermelde kosten in aftrek gebracht op zijn resultaat uit onderneming. Belanghebbende heeft ook een brief van de voormalig directeur van de verondersteld presterende ondernemer overgelegd waarin de gefactureerde prestaties worden bevestigd (zie 2.5.).
4.6.
De Inspecteur heeft betwist dat de factuur betrekking heeft op een daadwerkelijke tegenprestatie; hij stelt dat de levering en montage van de laadkraan niet kan hebben plaatsgevonden.
4.7.
Belanghebbende slaagt naar het oordeel van het Hof niet in de op hem rustende bewijslast. Zij verwijst daarbij naar rechtsoverweging 4.6. van haar uitspraak in de zaken met zaaknummers BK-ARN 22/2178 en 22/2179.
Kosten herstel laadbak
4.8.
De Inspecteur heeft bij de veronderstelde uitreiker van de factuur (een herstelbedrijf) een derdenonderzoek verricht. Daarbij is door het herstelbedrijf een factuur overgelegd met hetzelfde factuurnummer als de factuur van belanghebbende. De factuur uit de administratie van het herstelbedrijf wijkt af van de factuur die belanghebbende in zijn administratie heeft opgenomen op het gebied van:
- de lay-out, waaronder het logo en het lettertype;
- de datum;
- de klant;
- de werkzaamheden;
- het debiteurnummer;
- het dossiernummer; dat ontbreekt op de factuur van belanghebbende.;
- het kenmerk;
- de vermelding van de bedragen; op de factuur van belanghebbende staan bij de bedragen komma’s, terwijl dat op de originele factuur punten zijn.
- het kenteken op de factuur van belanghebbende ontbreekt.
Daarnaast heeft het herstelbedrijf gedurende het derdenonderzoek onder meer verklaard dat:
- belanghebbende niet in haar administratie voorkomt;
- het kenteken van de vrachtauto van belanghebbende evenmin in haar administratie voorkomt;
- een debiteurnummer nooit met een ‘5’ begint zoals het debiteurnummer op de factuur uit de administratie van belanghebbende;
- bij het herstelbedrijf een dossiernummer nodig is om een factuur te kunnen opmaken;
- het herstelbedrijf altijd een kenteken op een factuur vermeldt;
- dat bij haar sporadisch per kas wordt betaald;
- dat in de periode 1 november tot 17 november 2017 geen kasbetaling van belanghebbende of een bedrag van € 9.704,20 per kas is geboekt;
- dat volgens de factuur uit de administratie van belanghebbende een vrachtauto is hersteld maar dat het herstelbedrijf dit soort voertuigen niet repareert.
4.9.
Belanghebbende heeft daar tegenover gesteld dat hij bij de Kamer van Koophandel heeft gecontroleerd of het bedrijf was ingeschreven, dat dat het geval was, dat hij een prijs is overeengekomen, dat de laadbak thuis is gerepareerd, dat hij het afgesproken bedrag heeft betaald en dat hij niet wist en niet kon weten dat het een afwijkende factuur betrof. Voorts heeft hij ter zitting bij het Hof aangegeven dat hij er nog bij de ondernemer op wiens naam de factuur was uitgereikt achteraan is gegaan. Zijn gemachtigde heeft daarbij gesteld zelf onderzoek te hebben verricht, maar dat daarvan geen vastleggingen zijn.
4.10.
Het Hof heeft in de zaken met zaaknummers BK-ARN 22/2178 en 22/2179 geoordeeld dat de factuur van 7 november 2017 fraudeleus is opgemaakt en dat belanghebbende zelf de factuur heeft opgemaakt (zie r.o. 4.10. van die uitspraak). Gelet daarop kan belanghebbende de kosten van die factuur niet in mindering brengen op zijn resultaat.
4.11.
De hoger beroepen zijn in zoverre ongegrond.
De opgelegde vergrijpboetes
4.12.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd, onder meer in verband met het (voorwaardelijk) opzettelijk ten onrechte in aftrek brengen van de kosten die zijn vermeld op de facturen van 1 november 2016 en 7 november 2017. De Inspecteur heeft de vergrijpboetes aangekondigd op 50% van het belastingnadeel dat daarvan het gevolg is. Ter zitting bij het Hof is komen vast te staan dat de Inspecteur de vergrijpboetes hoger had vastgesteld dan dat hij had aangekondigd. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat de vergrijpboetes hadden moeten worden vastgesteld op € 6.540 (2016) en € 1.636 (2017).
4.13.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond, waarbij de bewijslast rust op de Inspecteur. [2]
4.14.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur overtuigend aangetoond dat belanghebbende op basis van onjuiste en/of valselijk opgemaakte facturen bedragen als kosten in mindering op zijn winst heeft gebracht (zie 4.7. respectievelijk 4.10.). Met betrekking tot beide facturen wist belanghebbende dat deze in strijd met de waarheid waren opgemaakt. Hij heeft met het op de winst in aftrek brengen van de op die factuur vermelde kosten bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de primitieve aanslagen IB/PVV met betrekking tot de in geschil zijnde jaren tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld. De opgelegde vergrijpboetes – zoals zij volgens de Inspecteur hadden moeten worden vastgesteld – zijn dan ook passend en geboden.
4.15.
De Rechtbank heeft ambtshalve geoordeeld dat de vergrijpboetes moeten worden gematigd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft om die reden de vergrijpboetes met 5% verminderd tot € 7.130 (2016), respectievelijk € 3.003 (2017). Deze vermindering is niet in geschil. Gelet op de eerder onjuist vastgestelde boetebedragen (zie 4.12.) moet ook deze vermindering opnieuw worden berekend. De vergrijpboetes worden daarom naar aanleiding van de constatering van de redelijke termijn met 5% verminderd en vastgesteld op € 6.213 voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en op € 1.554 voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2017.
4.16.
De hoger beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 (zaaknummers BK-ARN 22/2180 en 22/2182) zijn in zoverre gegrond.
Belastingrente/verzamelinkomen
4.17.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen gegrond ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 (zaaknummers BK-ARN 22/2180 en 22/2182). Voor het overige zijn de hoger beroepen ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu de hoger beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 gegrond zijn (zaaknummers: BK-ARN 22/2180 en 22/2182), dient de Inspecteur aan belanghebbende in die zaken het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet voor die twee zaken aanleiding de Inspecteur eveneens te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daarbij wordt enkel de kosten vergoed voor zover uit de stukken volgt dat belanghebbende een gemachtigde ter bijstand heeft ingeschakeld. Dat is enkel het geval voor de zittingen bij de Rechtbank en het Hof.
5.3.
Voor de behandeling in beroep en hoger beroep gaat het Hof uit van samenhang als bedoeld in artikel 3, lid 1 van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (hierna: Bpb) met de zaak met zaaknummers 22/2179 en 22/2180.
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 875 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) x 1,5 (factor samenhang) = € 2.625. Het Hof verdeelt deze proceskostenveroordeling naar evenredigheid van de gegronde hoger beroepen, waardoor de veroordeling ten aanzien van de zaaknummers BK-ARN 22/2180 en BK-ARN 22/2182 wordt vastgesteld op € 1.312,50.

6.Beslissing

Het Hof:
- verklaart de hoger beroepen gegrond in de zaken met zaaknummers BK-ARN 22/2180 en 22/2182;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur voor zover het de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2016 en 2017 opgelegde vergrijpboetes betreft;
- stelt de opgelegde vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 vast op € 6.213 en die voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2017 op € 1.554;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende van het geding in beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 1.312,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat de Inspecteur het van belanghebbende geheven griffierecht in beroep (2 x € 49) en hoger beroep (€ 136) vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier, De voorzitter,
G.J. van de Lagemaat R.A.V. Boxem
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 september 1959,
2.HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.