In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 30 augustus 2022 de bezwaren van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ongegrond verklaarde. De navorderingsaanslagen betroffen de jaren 2016 en 2017, waarbij belanghebbende respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.777 en € 33.635 had opgegeven. De inspecteur had vergrijpboetes opgelegd in verband met het ten onrechte in aftrek brengen van kosten. De rechtbank had de vergrijpboetes ambtshalve verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Tijdens de zitting op 5 juni 2024 werd het bewijs besproken dat belanghebbende had ingebracht ter onderbouwing van zijn kosten. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd en dat de inspecteur terecht de kosten had betwist. De opgelegde vergrijpboetes werden opnieuw vastgesteld, waarbij het hof de eerdere vermindering door de rechtbank bevestigde. Het hof verklaarde de hoger beroepen gegrond voor wat betreft de vergrijpboetes, maar ongegrond voor de overige onderdelen van de navorderingsaanslagen.