In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboetes ongegrond heeft verklaard. De naheffingsaanslagen betroffen een bedrag van € 6.566 voor het jaar 2016 en € 1.761 voor het jaar 2017, met daarbij respectievelijk € 1.313 en € 352 aan vergrijpboetes. De rechtbank heeft de vergrijpboetes ambtshalve verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 5 juni 2024 zijn belanghebbende en zijn gemachtigde gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de Inspecteur. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, maar heeft geconcludeerd dat belanghebbende hierdoor niet in zijn procespositie is geschaad. Het Hof heeft vervolgens de rechtmatigheid van de aftrek van omzetbelasting op de facturen van 1 november 2016 en 7 november 2017 beoordeeld. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de prestaties die op de facturen zijn vermeld daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, en dat de factuur van 7 november 2017 frauduleus is opgemaakt. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond verklaard, maar het Hof heeft de vergrijpboetes herberekend en vastgesteld op € 1.216 voor 2016 en € 319 voor 2017, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor wat betreft de vergrijpboetes, maar voor het overige bevestigd.