ECLI:NL:GHARL:2024:4605

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
10 juli 2024
Zaaknummer
22/2178 en 22/2179
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboetes

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboetes ongegrond heeft verklaard. De naheffingsaanslagen betroffen een bedrag van € 6.566 voor het jaar 2016 en € 1.761 voor het jaar 2017, met daarbij respectievelijk € 1.313 en € 352 aan vergrijpboetes. De rechtbank heeft de vergrijpboetes ambtshalve verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 5 juni 2024 zijn belanghebbende en zijn gemachtigde gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de Inspecteur. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, maar heeft geconcludeerd dat belanghebbende hierdoor niet in zijn procespositie is geschaad. Het Hof heeft vervolgens de rechtmatigheid van de aftrek van omzetbelasting op de facturen van 1 november 2016 en 7 november 2017 beoordeeld. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de prestaties die op de facturen zijn vermeld daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, en dat de factuur van 7 november 2017 frauduleus is opgemaakt. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond verklaard, maar het Hof heeft de vergrijpboetes herberekend en vastgesteld op € 1.216 voor 2016 en € 319 voor 2017, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor wat betreft de vergrijpboetes, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2178 en 22/2179
uitspraakdatum: 9 juli 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 26 augustus 2022, nummers AWB 20/6793 en 20/6794, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter hoogte van € 6.566. Bij beschikkingen is € 897 belastingrente berekend en is een vergrijpboete van € 1.313 opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is daarnaast over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ter hoogte van € 1.761. Bij beschikkingen is € 170 belastingrente berekend en is een vergrijpboete van € 352 opgelegd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de voornoemde naheffingsaanslagen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, maar wel de opgelegde vergrijpboetes ambtshalve verminderd tot € 1.247 (naheffingsaanslag 2016) respectievelijk € 334 (2017) in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en P. van Herwijnen, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] en [naam3] . Het onderzoek ter zitting heeft tegelijkertijd plaatsgevonden met het onderzoek ter zitting van de hoger beroepen die belanghebbend heeft ingesteld tegen de eveneens aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en premie Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) met zaaknummers BK-ARN 22/2180 tot en met 22/2183. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende oefent een onderneming uit waarvan de activiteiten bestaan uit de handel in schroot en sloopauto’s.
2.2.
Belanghebbende beschikt in het kader van zijn onderneming over een vrachtauto met kenteken [kenteken] . Op de vrachtauto van belanghebbende bevindt zich een autolaadkraan. Op het terrein van belanghebbende ligt eveneens een autolaadkraan opgeslagen.
2.3.
Volgens de kasadministratie van belanghebbende is op 1 november 2016 een factuur van [naam4] B.V. betaald die ziet op:
Omschrijving
Bedrag
Aan u geleverd Gereviseerde Auto/Laadkraan HMF Type 1144,
Overeengekomen bedrag
€ 15.000,=
Nieuwe Hijdrolijkpomp
€ 3.000,=
2 nieuwe Kiep cilinders
€ 3.500,=
Partij lossen Hijdroslangen en koppelingen,
€ 4.800,=
Arbeidsloon voor aanpassen apparatuur,
Kleinmateriaal en Olie,
€ 4.200,=
Voldaan per kas bij de oplevering 01 november 2016
[Handtekening [naam5] ]
Netto
€ 30.500,=
BTW 21%
€ 6.405,=
Totaal
€ 36.905,=
De op de factuur in rekening gebrachte omzetbelasting is door belanghebbende op zijn aangifte in aftrek gebracht.
2.4.
Tijdens een derdenonderzoek op 3 oktober 2018 heeft [naam5] , de (voormalig) directeur van [naam4] B.V. (hierna: [naam5] ), aan de controlerend ambtenaar verklaard dat de factuur juist is en hij de vergoeding heeft ontvangen. Daarnaast heeft hij verklaard dat het factuurnummer willekeurig is gekozen, dat het de enige transactie van de onderneming in 2016 betreft en voorts dat hij geen groot rijbewijs bezit. Desondanks heeft hij eind oktober 2016 de vrachtauto van belanghebbende opgehaald in [woonplaats] en deze naar een relatie van hem in Duitsland heeft gereden. Daar is in enkele dagen de gereviseerde kraan op de vrachtauto gemonteerd. Voorts heeft [naam5] verklaard dat hij de transactie ‘zwart’ heeft gedaan, hij geen inkoopfactuur van de gereviseerde kraan heeft van de Duitse leverancier en dat hij de naam van die leverancier niet wil noemen.
2.5.
Per brief van 21 november 2019 heeft [naam5] , aan belanghebbende verklaard:
“[…]
Hiermede verklaar ik [naam5] wonende te […],
Aan u geleverd en de Demontage oude kraan en Montage nieuwe Kraan HMF 144 verzorgd te hebben.
Levering en Montage compleet met alle benodigde Hoge drukslangen verse Hydroliek olie en diverse klein materiaal nodig om de kraan naar behoren te laten functioneren.
Hopende u hiermede van dienst te zijn geweest om uw problemen met de Fiscus tot een oplossing te brengen. […]”
Als bijlage bij de brief is een afschrift van de factuur gevoegd (zie 2.3). Daarop ontbreekt de getypte toevoeging “Voldaan per kas bij de oplevering 01 november 2016” en de handtekening van [naam5] .
2.6.
Op de autolaadkraan op de vrachtauto van belanghebbende bevindt zich, volgens een op 12 januari 2021 gemaakte foto, een typeplaatje met de volgende gegevens:
1144K1TS
9028608
03-2012
Op de autolaadkraan die op het terrein van belanghebbende is opgeslagen, bevindt zich geen typeplaatje.
2.7.
De Inspecteur heeft vragen gesteld aan een deskundige van een bedrijf dat is gespecialiseerd in de levering, opbouw en het onderhoud van hydraulische kranen van het merk dat volgens de factuur van 1 november 2016 aan belanghebbende is geleverd. De deskundige heeft in dat kader onder meer verklaard:
- De cijfers ‘90’ staan voor het jaar 1990, het bouwjaar van de kraan. De cijfers ‘28’ staan voor het soort kraan en horen bij het type HMF 1144. De cijfers ‘608’ vormen het volgnummer van de kraan.
- Bij de montage van de kraan wordt door het bedrijf meestal de maand en het jaar waarin dit is gebeurd op het plaatje ingeslagen. De aanduiding ’03-2012’ zou duiden op maart 2012.
- Voor het opbouwen van de kraan met een nieuwe hydrauliekpomp en kiepcilinders moet worden uitgegaan van 60 tot 80 manuren. Twee personen zouden hiermee dus 30 tot 40 uur bezig zijn. Alleen het demonteren van de oude kraan kost al een dag. Voor demontage en montage zijn specifieke apparatuur en onderdelen vereist.
- Een gereviseerde kraan kost ongeveer € 5.000 tot € 10.000.
- Vanaf het jaar 1995 zijn zogenaamde CE-verklaringen verplicht bij een kraan op een vrachtauto. Voor bepaalde op de vrachtauto gebouwde onderdelen, waaronder de kraan, moet er zo’n verklaring zijn die in bezit moet zijn van de eigenaar van de kraan. De eigenaar moet een zogenaamd opbouwdossier hebben (2A-verklaring) waarin alle CE-verklaringen van de opbouwers zitten. Het opbouwen van een kraan moet volgens de zogenaamde CE-norm.
2.8.
Volgens de kasadministratie van belanghebbende is op 7 november 2017 een factuur betaald vanwege reparatiewerkzaamheden aan de laadbak. Deze factuur bedroeg in totaal € 9.704,20, waarvan € 1.684,20 omzetbelasting. Deze omzetbelasting is op aangifte door belanghebbende in aftrek gebracht.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is nog in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die is vermeld op de facturen van 1 november 2016 (zie 2.3.) en 7 november 2017 (zie 2.8.).
3.2.
Voorts zijn de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken (8:42 Awb)
4.1.
De Inspecteur heeft ter zitting gemeld dat ten onrechte een op de zaak betrekking hebbend stuk niet is ingebracht. Het betreft een intern verslag dat is opgemaakt van het telefoongesprek dat de bezwaarbehandelaar van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV met de deskundige heeft gevoerd over het typeplaatje dat aan de kraan van belanghebbende is bevestigd. De door de deskundige afgelegde verklaring is in het verweerschrift IB/PVV opgenomen, maar het primaire stuk (de interne verslaglegging van dat gesprek) is ten onrechte niet ingebracht. De Inspecteur heeft ter zitting aangeboden dit verslag alsnog in te brengen. Belanghebbende heeft zich verzet tegen het alsnog inbrengen van dit verslag.
4.2.
Naar het oordeel van het Hof staat met het bovenstaande vast dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Het Hof beperkt de gevolgen van deze schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht tot de enkele constatering van die schending. De inhoud van de interne verslaglegging is opgenomen in een verweerschrift in de met deze zaak samenhangende, en tegelijkertijd op zitting behandelde, zaken en was aldus aan belanghebbende (en het Hof) bekend, zodat belanghebbende niet geschaad is in zijn procespositie.
Aftrek omzetbelasting, vermeld op facturen van 1 november 2016 en 7 november 2017
4.3.
Op grond van artikel 168, sub a van de BTW-richtlijn en artikel 15, lid 1, sub a van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), komt aan een ondernemer een recht op aftrek toe ter zake van de omzetbelasting die aan hem in rekening is gebracht in verband met aan hem geleverde prestaties, mits hij deze prestaties op zijn beurt gebruikt voor zijn belaste prestaties.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie vormt het in 4.3. genoemde recht op aftrek een basisbeginsel van het gemeenschappelijke btw-stelsel. [1] Deze regeling heeft ten doel de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde omzetbelasting, mits deze activiteiten zelf aan omzetbelasting zijn onderworpen. [2] Het recht op aftrek vormt een integrerend deel van de omzetbelastingregeling en kan in beginsel niet worden beperkt. Het is echter wel afhankelijk van de naleving van zowel materiële als formele voorwaarden of vereisten. [3]
De factuur van 1 november 2016
4.5.
Belanghebbende heeft de factuur van 1 november 2016 op aangifte in aftrek gebracht. In die handeling ligt besloten dat hij stelt dat aan alle voorwaarden om dat recht op aftrek uit te oefenen wordt voldaan. De Inspecteur betwist dat de autolaadkraan aan belanghebbende kan zijn geleverd. Hij betwist daarmee dat aan de factuur de gefactureerde prestaties ten grondslag liggen. Gelet op die betwisting is het aan belanghebbende aannemelijk te maken dat de levering daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft daartoe een verklaring van [naam5] overgelegd (zie 2.5.).
4.6.
Uit het door de Inspecteur weergegeven – en door belanghebbende bevestigde – tijdspad volgt dat belanghebbende op 28 oktober 2016 om 15:51 uur zijn laatste levering met de vrachtauto heeft verricht voor het weekend van 29 en 30 oktober 2016. Belanghebbende heeft verklaard dat hij op 31 oktober 2016 de vrachtauto met laadkraan heeft gebruikt omdat hij er die ochtend mee moest werken. Dat brengt met zich dat het Hof ervan moet uitgaan dat de demontage van de oude laadkraan en de montage en levering van de nieuwe laadkraan zou moeten hebben plaatsgevonden tussen vrijdag 28 oktober 2016, 15:51 uur en maandagochtend 31 oktober 2016, dus in het weekend van 29 en 30 oktober 2016. Daar komt bij dat [naam5] heeft verklaard dat hij, zonder te beschikken over een groot rijbewijs, de vrachtauto bij belanghebbende in [woonplaats] heeft opgehaald, naar een onbekende plaats in Duitsland heeft gereden en vervolgens ook weer heeft teruggebracht voordat belanghebbende op 31 oktober 2016 met de vrachtauto aan het werk is gegaan. Dit betekent dat de vrachtauto in een tijdsspanne van ten hoogste 68 uur vanuit [plaats1] naar [woonplaats] zou zijn gereden en vervolgens door [naam5] , die niet beschikt over een groot rijbewijs, heen en weer zou zijn getransporteerd naar een onbekend gebleven plek in Duitsland en dat daarnaast de ombouw binnen dat tijdsbestek zou moeten hebben plaatsgevonden. Dit terwijl een deskundige heeft verklaard dat enkel de demontage van de oude kraan reeds een werkdag in beslag neemt en de opbouw van een nieuwe kraan zestig tot tachtig manuren in beslag neemt (zie 2.7.). Verder wijkt de factuur uit de administratie van belanghebbende af van de factuur uit de administratie van de leverancier (2.5.). Belanghebbende heeft daartegenover geen achterliggende vastleggingen van de gestelde prestaties of de voorwaarden waaronder deze werden verricht overgelegd, zoals vastleggingen van offertes, voorwaarden, telefoon-, chatgesprekken of correspondentie per e-mail. Evenmin is overgelegd een opbouwdossier van de kraan waarvan de Inspecteur onbetwist heeft gesteld dat deze verplicht is. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd overtuigend aangetoond dat de op de factuur vermelde prestatie niet kan zijn verricht in het laatste weekend van oktober 2016, zoals op de factuur vermeld. Daarmee heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, derhalve a fortiori niet aannemelijk gemaakt dat de prestaties die op de factuur met dagtekening 1 november 2016 zijn vermeld daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Daarom voldoet hij niet aan de voorwaarden om de omzetbelasting die op de factuur is vermeld in aftrek te kunnen brengen.
De factuur van 7 november 2017
4.7.
Belanghebbende heeft de factuur van 7 november 2017 op aangifte in aftrek gebracht. In die handeling ligt besloten dat hij stelt dat aan alle voorwaarden om dat recht op aftrek uit te oefenen wordt voldaan. De Inspecteur heeft gesteld dat deze factuur frauduleus is opgemaakt. Bij een stelling van fraude rust op de Inspecteur de bewijslast om aan de hand van objectieve gegevens rechtens genoegzaam te bewijzen dat de belastingplichtige omzetbelastingfraude heeft gepleegd of wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, onderdeel was van fraude. [4] Ingeval van (deelname aan) fraude of misbruik komt aan een ondernemer geen beroep op het Unierecht toe. [5]
4.8.
De Inspecteur heeft bij de veronderstelde uitreiker van de factuur (een herstelbedrijf) een derdenonderzoek verricht. Daarbij is door het herstelbedrijf een factuur overgelegd met hetzelfde factuurnummer als de factuur van belanghebbende. De factuur uit de administratie van het herstelbedrijf wijkt af van de factuur die belanghebbende in zijn administratie heeft opgenomen op het gebied van:
- de lay-out, waaronder het logo en het lettertype;
- de datum;
- de klant;
- de werkzaamheden;
- het debiteurnummer;
- het dossiernummer; dat ontbreekt op de factuur van belanghebbende.;
- het kenmerk;
- de vermelding van de bedragen; op de factuur van belanghebbende staan bij de bedragen komma’s, terwijl dat op de originele factuur punten zijn.
- het kenteken op de factuur van belanghebbende ontbreekt.
Daarnaast heeft het herstelbedrijf gedurende het derdenonderzoek onder meer verklaard dat:
- belanghebbende niet in haar administratie voorkomt;
- het kenteken van de vrachtauto van belanghebbende evenmin in haar administratie voorkomt;
- een debiteurnummer nooit met een ‘5’ begint zoals het debiteurnummer op de factuur uit de administratie van belanghebbende;
- bij het herstelbedrijf een dossiernummer nodig is om een factuur te kunnen opmaken;
- het herstelbedrijf altijd een kenteken op een factuur vermeldt;
- dat bij haar sporadisch per kas wordt betaald;
- dat in de periode 1 november tot 17 november 2017 geen kasbetaling van belanghebbende of een bedrag van € 9.704,20 per kas is geboekt;
- dat volgens de factuur uit de administratie van belanghebbende een vrachtauto is hersteld maar dat het herstelbedrijf dit soort voertuigen niet repareert.
4.9.
Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat hij bij de Kamer van Koophandel heeft gecontroleerd of het bedrijf was ingeschreven, dat dat het geval was, dat hij een prijs is overeengekomen, dat de laadbak thuis is gerepareerd, dat hij het afgesproken bedrag heeft betaald en dat hij niet wist en niet kon weten dat het een afwijkende factuur betrof. Voorts heeft hij ter zitting bij het Hof aangegeven dat hij er nog bij de ondernemer op wiens naam de factuur was uitgereikt achteraan is gegaan. Zijn gemachtigde heeft daarbij gesteld zelf onderzoek te hebben verricht waaruit volgt dat zijn factuur qua opmaak overeenkomst met de opmaak van andere facturen van het herstelbedrijf. Van dat onderzoek heeft hij echter geen vastleggingen.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur slaagt in de op hem rustende bewijslast dat de factuur frauduleus is opgemaakt. Uit het derdenonderzoek volgt dat de verondersteld presterende ondernemer de factuur niet heeft opgemaakt. Belanghebbende heeft daartegenover enkel gesteld dat de prestatie is geleverd en dat de factuur wel is uitgereikt. Hij heeft echter geen enkel onderliggend stuk, zoals offertes, correspondentie via e-mail, whatsapp of telefoon overgelegd. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof overtuigend aangetoond dat belanghebbende die factuur zelf heeft opgemaakt en dat belanghebbende fraude heeft gepleegd door ten onrechte de op deze valselijk opgemaakte factuur vermelde omzetbelasting in aftrek te brengen in zijn aangifte. Gelet daarop komt aan belanghebbende met betrekking tot deze factuur geen beroep op het Unierecht – en daarmee het recht op aftrek van voorbelasting – toe.
4.11.
Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
De opgelegde vergrijpboetes
4.12.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd in verband met het (voorwaardelijk) opzettelijk ten onrechte in aftrek brengen van de omzetbelasting die is vermeld op de facturen van 1 november 2016 en 7 november 2017. Aangezien sprake is van samenloop met de procedures inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw heeft de Inspecteur de vergrijpboetes vastgesteld op 20% van de op basis van die correcties na te heffen omzetbelasting. De vergrijpboetes kwamen daarmee volgens de Inspecteur uit op € 1.313 voor 2016 en € 352 voor 2017.
4.13.
Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die de belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond, waarbij de bewijslast rust op de Inspecteur. [6]
4.14.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur overtuigend aangetoond dat belanghebbende op basis van onjuiste en/of valselijk opgemaakte facturen bedragen als voorbelasting in aftrek heeft gebracht (zie 4.6. respectievelijk 4.10.). Ten aanzien van de factuur van 1 november 2016 is het Hof van oordeel dat overtuigend is aangetoond dat belanghebbende wist dat de op deze factuur vermelde prestatie niet kan zijn verricht. Door desondanks de op deze factuur vermelde omzetbelasting in aftrek brengen, heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting op aangifte werd voldaan. Het Hof heeft in 4.10. reeds geoordeeld dat belanghebbende de valse factuur van 7 november 2017 zelf heeft opgemaakt. Hij heeft met het in aftrek brengen van de op die factuur vermeldde omzetbelasting daarmee opzettelijk te weinig belasting op aangifte voldaan.
4.15.
Het Hof constateert echter dat de door de Inspecteur opgelegde vergrijpboetes hoger zijn dan hij heeft aangekondigd. De correcties waarvoor de Inspecteur de vergrijpboetes heeft aangekondigd, bedroegen € 6.405 (2016), respectievelijk € 1.684 (2017). De daarover op te leggen vergrijpboetes bedroegen volgens de aankondiging 20% van de na te heffen bedragen. De vergrijpboetes hadden daarom moeten worden vastgesteld op € 1.281 (2016), respectievelijk € 336 (2017). Die boetes acht het Hof passend en geboden, gelet op de feiten en omstandigheden zoals opgenomen in 4.14.
4.16.
De Rechtbank heeft ambtshalve geoordeeld dat de vergrijpboetes moeten worden gematigd in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft om die reden de vergrijpboetes met 5% verminderd tot € 1.247 (2016), respectievelijk € 334 (2017). Deze vermindering is niet in geschil. De Rechtbank is bij die vermindering uitgegaan van de door de Inspecteur te hoog vastgestelde boetebedragen. Gelet op de herrekende boetebedragen (zie 4.15), moet deze vermindering ook opnieuw worden berekend. De vergrijpboetes worden naar aanleiding van de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn met 5% verminderd en vastgesteld op € 1.216 (2016), respectievelijk € 319 (2017).
4.17.
Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Belastingrente
4.18.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de nageheven belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep enkel gegrond voor zover het de opgelegde vergrijpboetes betreft. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur eveneens te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daarbij wordt enkel de kosten vergoed voor zover uit de stukken volgt dat belanghebbende een gemachtigde ter bijstand heeft ingeschakeld. Dat is enkel het geval voor de zittingen bij de Rechtbank en het Hof.
5.3.
Voor de behandeling in beroep en hoger beroep gaat het Hof uit van samenhang als bedoeld in artikel 3, lid 1 van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (hierna: Bpb) met de zaken met zaaknummers 22/2180 tot en met 22/2183.
5.4.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 875 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) x 1,5 (factor samenhang) = € 2.625. Het Hof verdeelt deze proceskostenveroordeling naar evenredigheid van de gegronde hoger beroepen, waardoor de veroordeling ten aanzien van de onderhavige zaaknummers wordt vastgesteld op € 1.312,50.

6.Beslissing

Het Hof:
- verklaart de hoger beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur voor zover het de opgelegde vergrijpboetes betreft;
- stelt de opgelegde vergrijpboete voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 vast op € 1.216 en voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 op € 319;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende van het geding in beroep en hoger beroep, vastgesteld op € 1.312,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat de Inspecteur het van belanghebbende geheven griffierecht in beroep (€ 178) en hoger beroep (€ 274) vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2024
De griffier, De voorzitter,
G.J. van de Lagemaat R.A.V. Boxem
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 juli 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.O.a. HvJ 15 september 2016, C-518/14 (Senatex), r.o. 26.
2.O.a. HvJ 15 september 2016, C-518/14 (Senatex), r.o. 27.
3.O.a. HvJ 19 oktober 2017, C-101/16 (Paper Consult), r.o. 38.
4.Vgl. HvJ 15 september 2022, C-227/21 (Ha.En), r.o. 28 en HvJ 11 november 2021, C-281/20 (Ferimet), r.o. 50.
5.HvJ 2 juli 2020, C-835/18 (Terracult), r.o. 38. Zie ook HvJ 13 februari 2013, C-18/13 (Maks Pen).
6.HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.2.