In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2001. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 13 december 2022 was gewezen. Tijdens de zitting op 13 juni 2024 heeft de verdachte echter aangegeven dat hij zijn bezwaren tegen het vonnis niet langer wenste te handhaven. Het hof heeft vervolgens, in overeenstemming met artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, besloten de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep. Dit besluit is genomen na het horen van de advocaat-generaal en de verdediging, waarbij het hof geen redenen heeft gezien voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. W.A. Holland, en in aanwezigheid van de raadsheren mr. D.M.I. de Waele en mr. D.R. Sonneveldt, en griffier mr. L.A.C. van den Berg-Veltman.