ECLI:NL:GHARL:2024:4444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
21-000866-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag en poging doodslag met ontoerekeningsvatbaarheid en TBS-maatregel

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, een 65-jarige man, is veroordeeld voor doodslag en poging doodslag. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van moord en had de feiten van doodslag en poging tot doodslag bewezen verklaard, maar oordeelde dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was. Het hof heeft de conclusies van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar heeft andere beslissingen genomen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen.

De verdachte werd als ontoerekeningsvatbaar beschouwd vanwege een paranoïde waanstoornis, die invloed had op zijn gedragingen tijdens de feiten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet in staat was om overeenkomstig zijn begrip van wederrechtelijkheid te handelen. De maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd, gezien het hoge recidiverisico en de noodzaak voor behandeling.

Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waaronder verzoeken om schadevergoeding voor shockschade en affectieschade. Het hof heeft de vorderingen van enkele benadeelde partijen toegewezen, terwijl andere vorderingen niet-ontvankelijk zijn verklaard. De totale schadevergoeding die aan de benadeelde partijen is toegewezen, bedraagt aanzienlijke bedragen, waarbij de verdachte verplicht is om deze vergoedingen te betalen. Het hof heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op één dag, gezien de financiële situatie van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000866-23
Uitspraak d.d.: 4 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 februari 2023 met parketnummer 08-008724-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
op dit moment verblijvende in P.I. [locatie] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 juni 2024 en 4 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen naar voren is gebracht door:
- verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.I. Keukens;
- [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en hun advocaat mr. S.M. Diekstra;
- [benadeelde 4] en [benadeelde 5] en hun advocaat mr. W. van Egmond;
- namens [benadeelde 6] , haar advocaat mr. L.V.S. Cassese.

Het vonnis

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegde moord en heeft de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag op [slachtoffer] (feit 1) en poging tot doodslag op [benadeelde 1] (feit 2) bewezen verklaard. De rechtbank heeft ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte geoordeeld dat de bewezenverklaarde feiten de verdachte niet kunnen worden toegerekend. De rechtbank heeft de verdachte daarom ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met het bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Tot slot heeft de rechtbank beslissingen genomen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank grotendeels op juiste wijze heeft beslist en daarvoor de goede gronden heeft aangenomen. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen komt het hof tot andere beslissingen. Daarom zal het hof het vonnis voor dat deel en (vanwege de met daarmee samenhangende oplegging van de schadevergoedingsmaatregel) ook ten aanzien van de strafoplegging vernietigen en opnieuw rechtdoen. Voor het overige zal het vonnis, onder de hierna gegeven aanvulling, worden bevestigd.

Strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafbare feiten de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Er is geen sprake van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. De advocaat-generaal heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Bij de verdachte was sprake van een waanstoornis, die in causaal verband stond met het delict. Uit het handelen van de verdachte en zijn uitlatingen direct na het feit blijkt echter onvoldoende dat deze waanstoornis de verdachte volledig in zijn keuzevrijheid heeft belemmerd en dat de verdachte niet het wederrechtelijke van zijn handelen heeft ingezien. Verder blijkt uit de over de verdachte opgestelde rapporten onvoldoende dat hij niet kon handelen conform het besef dat wat hij deed niet mocht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich – onder verwijzing naar de rapportage van de deskundigen – op het standpunt gesteld dat de feiten de verdachte niet kunnen worden toegerekend. Het handelen van de verdachte was volledig onder invloed van de stoornissen. Zijn gedragingen waren geen gevolg van een vrijwillig wilsbesluit, maar uitsluitend van de
psychische stoornissen. De raadsvrouw heeft verzocht de beide feiten niet aan de verdachte toe te rekenen en hem te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt het volgende voorop. In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop bestaat echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap niet kan worden toegerekend.
Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan zijn aan drie vereisten. Er moet allereerst sprake zijn van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. Daarnaast moet er een causaal of oorzakelijk verband bestaan tussen deze stoornis, aandoening of handicap en het bewezenverklaarde delict. Ten slotte moet de stoornis, aandoening of handicap zodanig zijn dat deze in de weg staat aan toerekening van het strafbare feit aan de dader.
Om een oordeel te kunnen geven over deze vragen wordt doorgaans de expertise van gedragsdeskundigen ingeroepen om de rechter te adviseren over de persoonlijkheid van de verdachte en over de aanwezigheid van een stoornis, aandoening of handicap en de invloed hiervan op het handelen van een verdachte. Het is echter aan de rechter zelf om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit ook daadwerkelijk sprake was van een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap zoals bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan door de gedragsdeskundigen uitgebrachte adviezen. Het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid betreft een juridisch oordeel dat is voorbehouden aan de rechter, waarbij deze alle omstandigheden van de zaak moet betrekken.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 17 oktober 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1295) een nadere invulling gegeven aan het toetsingskader voor ontoerekenbaarheid. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de feitenrechter op grond van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht kan beslissen dat het tenlastegelegde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend als ten tijde van dat feit bij de verdachte sprake was van een stoornis als bedoeld in deze bepaling en de verdachte als gevolg van die stoornis niet kon begrijpen dat dat feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit.
Observatie bij het Pieter Baan Centrum
De verdachte is geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). Dit heeft geleid tot een rapportage van 8 september 2022 (hierna: het PBC-rapport). Bij het PBC heeft de verdachte grotendeels zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd, wat een beperking voor het onderzoek vormde. Ondanks zijn weigerende houding is de verdachte herhaaldelijk in gesprek gegaan met de onderzoekende psycholoog en psychiater. Het PBC heeft overwogen dat hij dusdanig in beeld is gekomen dat er een diagnose gesteld kon worden. Het hof ziet geen reden voor twijfel aan de deskundigheid van de onderzoekers dan wel aan de betrouwbaarheid van de inhoud van het PBC-rapport.
Psychische stoornis en causaal verband
Het PBC heeft vastgesteld dat bij de verdachte, naast zwakbegaafdheid, sprake is van een paranoïde waanstoornis, met als thema de overtuiging dat mensen erop uit zijn hem te benadelen. Ten aanzien van het overleden slachtoffer (feit 1) heeft de verdachte de vaststaande en onwrikbare overtuiging dat deze zijn wifi had gehackt en zijn apparaten op afstand bestuurde, met als doel hem gek te maken of anderszins schade te berokkenen. Deze overtuiging ontstond rond oktober 2021, toen de verdachte problemen met zijn telefoon en/of computer ervoer, die hij in toenemende mate op paranoïde wijze uitlegde. Er ontwikkelde zich een waanstoornis die tijdens de observatie in het PBC nog steeds aanwezig was. Volgens de onderzoekers van het PBC was de vastgestelde psychopathologie van zeer bepalende invloed op het tot stand komen van de bewezenverklaarde feiten.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat bij de verdachte sprake was van een psychische stoornis, die in causaal verband stond met de bewezenverklaarde feiten. De aanwezigheid van de stoornis en van het hiervoor omschreven causale verband is in eerste aanleg en in hoger beroep onderschreven door zowel het openbaar ministerie als de verdediging.
Toerekenbaarheid
Met het oog op de vragen of de verdachte als gevolg van de stoornis niet kon begrijpen dat het feit wederrechtelijk was en of hij niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van dat feit, overweegt het hof als volgt.
Het PBC heeft gerapporteerd dat er bij de verdachte sprake was van onvoldoende realiteitstoetsing, van zeer beperkte probleemoplossende vaardigheden en van een sterke neiging tot rigide gedrag. Vanuit de paranoïde waan, de mentale inflexibiliteit, het beperkte begripsvermogen en de tekortschietende coping werd de verdachte volledig belemmerd in zijn keuzevrijheid om te handelen. De onderzoekers concluderen dat de psychopathologie volledig in de bewezenverklaarde feiten heeft doorgewerkt en adviseren deze feiten geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
In eerste aanleg heeft de voor het PBC rapporterende psycholoog op vragen van de officier van justitie schriftelijk geantwoord dat zij vanwege de ziekelijke paranoïde waanovertuigingen, die onwrikbaar zijn, in samenspel met de lage intelligentie en de gebrekkige probleemoplossende vaardigheden er voor hem geen gedragsalternatieven waren. De deskundige ziet geen andere (niet ziekelijke) componenten ziet die hebben bijgedragen aan het handelen van de verdachte.
Het hof overweegt dat uit het handelen van de verdachte tijdens het delict en vlak daarna kan worden afgeleid dat hij tot op zekere hoogte de wederrechtelijkheid van zijn handelen begreep. Zo hield hij het meegebrachte mes achter zich verborgen en heeft hij na het incident met meerdere personen in zijn nabijheid gebeld. Daarbij zei hij: “ik heb het gedaan, ik heb het gedaan”, “ik ben heel boos vandaag” en heeft hij zijn moeder om vergiffenis gevraagd.
Gezien de conclusies in het PBC-rapport en de hiervoor vermelde nadere toelichting daarop door de psycholoog stelt het hof echter vast dat de stoornissen bij de verdachte en de daaruit voortvloeiende wanen in ernst dusdanig waren ontwikkeld, dat hij bij de oplopende (woordelijke) confrontatie met de persoon waarop zijn wanen gericht waren niet langer in staat was om overeenkomstig zijn begrip van wederrechtelijkheid te handelen. Daarbij is het hof niet gebleken dat niet pathologische, en dus niet ziekelijke, componenten in het handelen van de verdachte hebben doorgewerkt. Het hof onderschrijft hierdoor de conclusie van het PBC-rapport en neemt deze over. De door de advocaat-generaal opgesomde omstandigheden – waaronder een intacte oriëntatie naar tijd en plaats en het gegeven dat verdachte op enig moment besluit te stoppen met steken – zijn naar oordeel van het hof niet zonder meer aanwijzingen dat het handelen van verdachte niet volledig zou zijn ingegeven door de vastgestelde stoornis. Het hof ziet in de door de advocaat-generaal aangedragen omstandigheden dan ook onvoldoende aanleiding om af te wijken van het onderbouwde en stellige advies van de deskundigen. Daarom zal ook het hof de bewezenverklaarde feiten niet aan de verdachte toerekenen. De verdachte is dan ook niet strafbaar en het hof zal hem ontslaan van alle rechtsvervolging.

Oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte, naast een gevangenisstraf van zes jaren, de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd met het bevel tot verpleging van overheidswege.
De raadsvrouw heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Naar het oordeel van het hof is de hierna te melden afdoening in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de op te leggen maatregel die hieronder cursief zijn weergegeven. Waar ‘rechtbank’ staat, dient ‘hof’ te worden gelezen. Waar de overweging van de rechtbank aanvulling of -op een beperkt aantal punten- verbetering behoeft, is dit aangegeven met niet-cursieve tekst.
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten
In de ochtend van 11 januari 2022 begonnen de dreigementen van verdachte aan [slachtoffer] , welke uitlatingen het startpunt waren voor de verschrikkelijke gebeurtenis die enkele uren later heeft plaatsgevonden. Een langer lopende discussie – gevoed door de waanideeën van verdachte – werd voortgezet op de gang tussen de woning van verdachte en de woning van [benadeelde 1] en [slachtoffer] . Toen [benadeelde 1] en [slachtoffer] de discussie wilden beëindigen en al in hun eigen woning stonden, heeft verdachte hen geduwd waardoor zij op de grond zijn gevallen. Verdachte heeft [benadeelde 1] en [slachtoffer] vervolgens meerdere keren met een mes gestoken. Daarbij is [slachtoffer] zo ernstig gewond geraakt dat reanimatie door de hulpdiensten niet meer mocht baten. Op slechts 22-jarige leeftijd is [slachtoffer] ter plaatse overleden.
Verdachte heeft daarmee het leven ontnomen van een jongeman die volop in de bloei van zijn leven stond. Een jongeman die door velen geliefd was en door [benadeelde 1] haar grote liefde wordt genoemd. In een oogwenk verdween een leven samen met [slachtoffer] en daarmee ook de toekomst die het jonge stel voor ogen had.
Dat [benadeelde 1] heeft moeten toezien hoe haar vriend werd gedood, gaat ieder voorstellingsvermogen te boven. Tot op heden kampt [benadeelde 1] met de psychische gevolgen van de gebeurtenis die zich op 11 januari 2022 heeft afgespeeld, maar ook de lichamelijke gevolgen spelen [benadeelde 1] nog steeds parten. Als gevolg van de opgelopen steekletsels zal [benadeelde 1] bovendien altijd littekens op haar lichaam houden, als een constante herinnering aan hoe de gebeurtenis op 11 januari 2022 haar leven compleet heeft veranderd.
- de persoon van verdachte
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie (strafblad) van 30 april 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld. De verdachte heeft wel in 2003 en in 2009 onder invloed van alcohol op een scooter gereden en daarvoor door het Openbaar Ministerie transacties opgelegd gekregen.
Zoals hiervoor, onder verwijzing naar het PBC-rapport, vermeld is bij de
verdachte sprake van een paranoïde waanstoornis, welke stoornis aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde en invloed heeft gehad op de gedragskeuzes van verdachte in die zin dat het denken en handelen van verdachte ten tijde van de feiten volledig door de paranoïde waanstoornis werden beïnvloed. Daarbij hebben ook de beperkingen op het gebied van intelligentie en mentale flexibiliteit een rol gespeeld.
Er is sprake van een hoog recidiverisico op agressie op korte termijn, als verdachte geen externe beschermende structuur om zich heen heeft en zonder behandeling terugkeert naar de maatschappij. Het is gebleken dat de waanstoornis niet alleen een waan omvat naar [slachtoffer] , maar dat verdachte nog steeds vatbaar is voor het ontwikkelen van paranoïde gedachtes over de intenties van anderen, waarin verdachte zich onbuigbaar toont en niet in staat is een andere visie te ontwikkelen. Het recidiverisico op agressie bestaat uitsluitend in samenhang met de waanstoornis. De mentale inflexibiliteit en het beperkte begripsvermogen dragen indirect bij aan het recidiverisico, omdat verdachte de situaties niet goed overziet, geneigd is tot achterdochtige conclusies en zich daarin onwrikbaar toont. Ten aanzien van toekomstige recidive zijn belangrijke risicofactoren: de huidige waanstoornis, het afwezige ziekte-inzicht en het ontbreken van een steunsysteem, daginvulling en toekomstplannen. Tegenover deze risicofactoren staan weinig beschermende factoren.
Een langdurige opname in een forensische setting is volgens de gedragsdeskundigen nodig om het hoge recidiverisico terug te dringen, waarbij het van belang is dat goed zicht wordt gehouden op de ontwikkeling van de waanstoornis, dat verdachte medicamenteus kan worden behandeld en dat voldoende structuur en toezicht aanwezig is. Er is ook nadere diagnostiek nodig naar de etiologie van de waanstoornis, het precieze niveau van de intelligentie en de levensgeschiedenis van verdachte. Naar het oordeel van de gedragsdeskundigen is – vanwege de ernst van de waanstoornis en het beschreven recidiverisico – het hoogste beveiligingsniveau (een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC)) geïndiceerd. Een behandeling in een voorwaardelijk kader wordt niet haalbaar geacht, omdat het verdachte aan ziektebesef, ziekte-inzicht en behandelmotivatie ontbreekt. Daarom wordt door de gedragsdeskundigen geadviseerd aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat geen enkele straf of maatregel – hoe hoog of hoe lang ook – kan terugdraaien wat er is gebeurd, het verdriet ongedaan kan maken, de pijn kan wegnemen en herinneringen aan die fatale dag kan uitwissen. Het hof realiseert zich dat door zaken als deze, in de samenleving – maar vooral bij slachtoffers en nabestaanden – de wens bestaat dat de verdachte in kwestie zo lang mogelijk uit de samenleving moet worden geweerd door oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Van het immense verdriet en pijn dat [benadeelde 1] en de nabestaanden van [slachtoffer] is toegebracht en de gevolgen die nog altijd voelbaar zijn, hebben [benadeelde 1] en meerdere andere nabestaanden op indringende wijze ook op de zitting in hoger beroep doen blijken.
Als wordt geoordeeld dat de verdachte niet strafbaar is en daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging – zoals in deze zaak het geval is – dan staat deze omstandigheid in de weg aan het opleggen van een straf. Het opleggen van een maatregel die ertoe kan leiden dat iemand langdurig uit de samenleving wordt gehaald, behoort wel tot de mogelijkheden.
Het hof stelt vast dat bij de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van zwakbegaafdheid en een paranoïde waanstoornis.
Het risico op recidive wordt als hoog ingeschat. De benodigde behandeling van de paranoïde waanstoornis zal naar verwachting moeizaam verlopen, waardoor een langdurig traject aan de orde lijkt. Hierbij speelt ook een rol dat verdachte geen ziektebesef, geen ziekte-inzicht en geen behandelmotivatie heeft. Daarnaast bestaat onduidelijkheid over de oorzaak van het geconstateerde ziektebeeld, waardoor niet is uitgesloten dat nader onderzoek leidt tot de vaststelling van nog meer problematiek.
De bewezenverklaarde feiten zijn misdrijven ter zake waarvan op grond van artikel 37a, eerste lid en onder 1, Wetboek van Strafrecht de maatregel van terbeschikkingstelling kan worden opgelegd. Naar het oordeel van het hof is sprake van een zodanig recidivegevaar dat de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Het hof stelt vast dat is voldaan aan alle vereisten voor het opleggen van die maatregel.
De maatregel wordt opgelegd voor geweldsmisdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meerdere personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is dan ook niet op voorhand gemaximeerd.

De vorderingen van de benadeelde partijen

Shockschade en affectieschade
Meerdere benadeelde partijen hebben vergoeding van immateriële schade in de vorm van zogenoemde shockschade gevorderd. Bij de beoordeling van die schadeposten stelt het hof het volgende voorop.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt.
In het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) heeft de Hoge Raad overwogen dat gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) onder meer zijn:
  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis;
  • de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Affectieschade naast shockschade
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’).
Op grond van artikel 1 van het besluit vergoeding affectieschade (hierna: het besluit) zijn de bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, bedoeld in artikel 6:107, eerste lid, onder b, en artikel 6:108, derde lid, BW bij een overlijden door een misdrijf:
  • bij levensgezellen: € 20.000,00;
  • meerderjarige niet-thuiswonenden kinderen: € 17.500,00.
In geval van samenloop van deze aanspraken (affectieschade en shockschade) zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
Shockschade, ten aanzien van [benadeelde 1]
Deze schadepost is niet betwist. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de door [benadeelde 1] gevorderde vergoeding voor shockschade geheel toewijsbaar is. Ze lag, door toedoen van de verdachte, op het slachtoffer (haar levensgezel) terwijl hij meermalen en met fors geweld gestoken werd. Ze heeft het slachtoffer ernstig gewond en bebloed in de woning gezien en heeft hem horen en zien vechten voor zijn leven. Deze confrontatie moet een hevige emotionele schok teweeg hebben gebracht. Uit de onderbouwing van de vordering volgt in voldoende mate dat bij de benadeelde partij sprake was van geestelijk letsel (in voormelde zin). Het gevorderde (en niet betwiste) bedrag komt het hof redelijk voor. In zoverre zal de gevorderde schadevergoeding hierna worden toegewezen.
Shockschade,ten aanzien van de overige benadeelde partijen
Deze schadeposten zijn betwist. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank dat het evident is dat de benadeelde partijen door het - als gevolg van een misdrijf -plotselinge overlijden van het slachtoffer, met wie zij allen in een nauwe relatie stonden, veel leed is toegebracht. Het is invoelbaar dat de aanblik van het lichaam van hun naaste en de wetenschap hoe hij is overleden een forse impact op de benadeelde partijen hebben gehad. Het hof dient echter een juridisch oordeel te vormen over de toewijsbaarheid van het gevorderde.
Uit de onderbouwing van de vorderingen volgt dat de benadeelde partijen, behoudens [benadeelde 1] van wie de vordering op dit punt reeds is besproken, niet direct getuige waren van het misdrijf. Zij hebben het slachtoffer eerst kunnen aanschouwen nadat het lichaam vrijgegeven was na het pathologisch onderzoek. Deze confrontatie met het lichaam was niet onverhoeds.
Ter onderbouwing van deze schadepost is erop gewezen dat de benadeelde partijen het lichaam van het overleden slachtoffer hebben waargenomen, hebben moeten/mogen verzorgen, zij een wond van het (forensisch) onderzoek hebben waargenomen, dan wel dat zij politie(linten) bij de woning hebben gezien. In tegenstelling tot de gevallen in de jurisprudentie waarnaar verwezen is, is onvoldoende concreet onderbouwd dat en waarom juist de confrontatie met het lichaam en de daarop zichtbare door verdachte veroorzaakte verwondingen hebben geleid tot (aanvullende) schade.
Naar het oordeel van het hof is daarmee onvoldoende komen vast te staan dat juist door deze (niet onverhoedse) confrontatie een dusdanige hevige emotionele schok teweeg is gebracht dat de benadeelde partijen als gevolg daarvan geestelijk letsel is toegebracht, zodanig dat, naast de hierna toe te kennen affectieschade, recht bestaat op vergoeding van shockschade.
Een nadere beoordeling van deze kostenposten zou een onevenredige belasting van het strafproces vormen. Daarom zal het hof deze benadeelde partijen hierna in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 62.064,99. Voor wat betreft de immateriële schade is ten aanzien van feit 1 vergoeding gevorderd voor affectieschade tot een bedrag van € 20.000,00 en shockschade tot een bedrag van € 30.000,00. Ten aanzien van feit 2 is vergoeding gevorderd voor € 2.064,99 aan materiele schade en € 10.000,00 aan immateriële schade.
De rechtbank heeft de vordering bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 61.414,99. De schadepost ‘toekomstige behandelingen’ groot € 650,00 is niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. In hoger beroep is de schadepost ‘toekomstige behandelingen’ nader onderbouwd.
De verdediging heeft de vorderingen niet betwist, maar heeft om matiging verzocht van de verzochte immateriële schadevergoeding, omdat zowel om vergoeding van affectieschade als van shockschade is verzocht.
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Meer in het bijzonder overweegt het hof ten aanzien van de gevorderde vergoeding van immateriële schade dat de benadeelde partij, door toedoen van de verdachte, op het slachtoffer lag, terwijl zij en haar vriend herhaaldelijk werden gestoken. Zij heeft de gevolgen van de doodstrijd van haar vriend moeten aanschouwen. Gelet op deze bijzondere omstandigheden van dit geval ziet het hof geen aanleiding tot matiging van de gevorderde immateriële schade(n) met betrekking tot feit 1. Ook voor het overige is naar het oordeel van het hof in voldoende mate komen vast te staan dat het bewezenverklaarde heeft geleid tot nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat. Het hof stelt de omvang van deze immateriële schade naar billijkheid vast op het (totaal) gevorderde bedrag.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 65.550,36. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 42.721,36, bestaande uit € 17.500,00 aan affectieschade en € 25.221,36 aan materiële schade.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering gematigd tot het door de rechtbank toegewezen bedrag.
De verdediging heeft de vordering slechts betwist voor een deel van de gevorderde materiële schade.
De benadeelde partij heeft vergoeding van kosten gevraagd als zijnde kosten van lijkbezorging, zoals bedoeld in artikel 6:108, tweede lid, BW. Deze kosten zijn ten dele betwist.
Het hof is van oordeel dat voor een deel van de vordering tot vergoeding van materiële schade onvoldoende het rechtstreekse verband met het begraven van het slachtoffer is gebleken. Dit betreffen de kosten voor de stille tocht (€ 600,00), een jaarlijkse bijeenkomst (€ 1.000,00), notariskosten (754,80) en voor de opvang van een kat (€ 42,00). Mede in het licht van het op dit punt door de verdediging gevoerde verweer ziet het hof aanleiding de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in dit deel van de vordering.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de gevorderde kosten voor een herinneringsbeeld (€ 1.500,00) niet zijn gemaakt en dat voor € 700,00 aan kosten voor grafrechten twee maal zijn gevorderd. Het hof zal de benadeelde partij ook in deze delen van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Voor het overige is de vordering van materiële schade niet betwist en is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden, zodat dat deel (groot € 20.624,56) zal worden toegewezen.
De verzochte vergoeding van affectieschade tot een bedrag van € 17.500,00 zal, met inachtneming van het hiervoor overwogene, worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.670,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.870,78. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering van vergoeding van shockschade.
De benadeelde partij heeft in hoger beroep de vordering aangepast. Aan vergoeding voor materiële kosten en affectieschade wordt gevorderd het door de rechtbank toegewezen bedrag. De benadeelde partij heeft gepersisteerd bij de vordering tot vergoeding van shockschade.
De verdediging heeft de vordering slechts betwist voor zover het de gevorderde vergoeding van shockschade betreft.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden tot € 370,78. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot shockschade is overwogen, komt het hof niet tot het oordeel dat deze gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. In zoverre zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
De verzochte vergoeding van affectieschade tot een bedrag van € 17.500,00 zal, met inachtneming van het hiervoor overwogene, worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.297,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 47,78. De benadeelde partij heeft in hoger beroep opnieuw € 20.000,00 ter zake shockschade gevorderd en als vergoeding voor materiële kosten het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 47,78.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden tot € 47,78. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot shockschade is overwogen, komt het hof niet tot het oordeel dat deze gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. In zoverre zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.297,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 47,78. De benadeelde partij heeft in hoger beroep opnieuw € 20,000,00 ter zake shockschade gevorderd en als vergoeding voor materiële kosten het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 47,78. Zij heeft daarbij ter nadere onderbouwing van de gestelde schade stukken overgelegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden tot € 47,78. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot shockschade is overwogen, komt het hof niet tot het oordeel dat deze gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt. In zoverre zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00 aan affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, zal een bedrag van € 17.500,00 worden toegewezen ter vergoeding van affectieschade. Het hof verenigd zich daarbij met de overwegingen van de rechtbank die luiden:
De rechtbank stelt voorop dat [benadeelde 6] — stiefmoeder van [slachtoffer] — in de wet niet gelijk wordt gesteld aan een ouder en niet zonder meer affectieschade kan vorderen. De rechtbank vervolgt dat in sommige gevallen wel kan worden vastgesteld dat een stiefouder, die niet langer in gezinsverband de zorg over het kind heeft, in zo een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer stond dat hem/haar op grond van de hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, sub g. BW een vergoeding voor affectieschade toekomt.
De rechtbank overweegt het volgende. De benadeelde partij heeft ongeveer vier jaren in gezinsverband met [slachtoffer] samengewoond. In die periode heeft de benadeelde partij zich actief met de opvoeding en verzorging van [slachtoffer] beziggehouden, terwijl [slachtoffer] zich in de puberteit— zijnde een moeilijke en bepalende leeftijdsfase — bevond. Dat tussen [slachtoffer] en zijn stiefmoeder een nauwe band bestond, blijkt alleen al uit het gegeven dat [slachtoffer] op de fatale dag, nadat de verdachte bedreigingen had geuit en [slachtoffer] met spoed naar huis wilde, zijn stiefmoeder heeft gebeld om hem op het werk op te halen en naar huis te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van het vorenstaande worden vastgesteld dat de benadeelde partij in zo een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer stond -dat haar op grond van de hardheidsclausule een vergoeding voor affectieschade toekomt.
Het hof zal, net als de rechtbank, aansluiten bij de in het besluit genoemde vergoeding van € 17.500,00 in het geval van het door misdrijf overlijden van meerderjarige niet-thuiswonenden kinderen. Voor een verdere vergoeding, zoals verzocht, bestaat geen plaats, zodat de benadeelde partij daarom in het overige deel van de vordering niet kan worden ontvangen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Gijzeling ex 36f Sv
Het hof overweegt dat de verdachte op het moment van het wijzen van dit arrest 65-jaar oud is. Hij heeft een beperkt arbeidsverleden en beperkte financiële middelen. Gezien de bij de verdachte vastgestelde psychische problematiek en de in dit arrest op te leggen tbs-maatregel, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat de verdachte in staat is en over aanzienlijke tijd zal zijn om aan de verplichting tot betaling te voldoen.
Hierin ziet het hof aanleiding de duur van de gijzeling ex artikel 36f, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering te bepalen op één dag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 62.064,99 (tweeduizend vierenzestig euro en negenennegentig cent)bestaande uit € 2.064,99 (tweeduizend vierenzestig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 62.064,99 (tweeënzestigduizend vierenzestig euro en negenennegentig cent) bestaande uit € 2.064,99 (tweeduizend vierenzestig euro en negenennegentig cent) materiële schade en € 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 38.124,56 (achtendertigduizend honderdvierentwintig euro en zesenvijftig cent)bestaande uit € 20.624,56 (twintigduizend zeshonderdvierentwintig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 38.124,56 (achtendertigduizend honderdvierentwintig euro en zesenvijftig cent) bestaande uit € 20.624,56 (twintigduizend zeshonderdvierentwintig euro en zesenvijftig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.870,78 (zeventienduizend achthonderdzeventig euro en achtenzeventig cent)bestaande uit € 370,78 (driehonderdzeventig euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.870,78 (zeventienduizend achthonderdzeventig euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 370,78 (driehonderdzeventig euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 11 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 47,78 (zevenenveertig euro en achtenzeventig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 47,78 (zevenenveertig euro en achtenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 47,78 (zevenenveertig euro en achtenzeventig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 47,78 (zevenenveertig euro en achtenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 januari 2022.
Bevestigt het vonnis voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. O.O. van der Lee, voorzitter,
mr. S. Taalman en mr. J.L.F. Groenhuijsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Aalders, griffier,
en op 4 juli 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 4 juli 2024.
Tegenwoordig:
mr. O.O. van der Lee, voorzitter, mr. S. Taalman en mr. J.L.F. Groenhuijsen, raadsheren,
mr. J. Zeilstra, advocaat-generaal,
mr. C. Aalders, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit en wijst hem op de mogelijkheden van cassatie
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.