Uitspraak
[appellant2]in zijn hoedanigheid van enig erfgenaam in de nalatenschap van [de erflaatster] en in privé
[geïntimeerde2]
2.De procedure in hoger beroep
3.Wat aan het hoger beroep vooraf is gegaan
-a- Partijen zijn elkaars buren: [appellant1] is eigenaar van een perceel grond waarop zijn woning staat. Zijn vader, [appellant2] heeft recht van gebruik en bewoning van de woning. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] zijn eigenaar van het perceel ten westen daarvan. Het Kadaster heeft van de situatie rond de erfgrens tussen de twee percelen een tekening gemaakt waarvan een deel hieronder is ingekopieerd:
4.Het oordeel van het hof
de Toegangsweg ligt op het kadasterperceel van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
noaberschap-verplichtingen toestemming en hebben zij in dit geval die toestemming ook verleend. Dit laatste is in dit geval aannemelijk, ten eerste omdat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ter plaatse over veel meer grond beschikken dan [appellant1] en [appellant2] , ten tweede omdat de gebruikte grond onbestreden op 300 meter afstand ligt van de woon- en bedrijfspercelen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] en ten derde omdat (zoals ook bleek bij de plaatsopneming na het aanbrengen van het hoger beroep) vanuit de woon- en bedrijfsgebouwen van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen zicht is op de Toegangsweg. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ondervonden dus geen of slechts weinig last van het gebruik dat [appellant1] en [appellant2] maakten van de Toegangsweg, evenmin als van het gebruik van de Strook. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wisten wel dat [appellant1] en [appellant2] gebruik maakten van hun eigendom (alleen al doordat zij [appellant1] en [appellant2] toestemming hebben gegeven om aan die weg een garage te plaatsen). Dat de toestemming is verleend vindt ook steun in de omstandigheid dat [appellant2] en [appellant1] in 2000 en 2015 hebben verzocht om de Toegangsweg/Strook te kopen of (gebruiks)rechten daarop te krijgen. Niet alleen heeft [appellant1] daarmee de eigendom van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] erkend, maar ook volgt daaruit dat er voor [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] geen aanleiding was om te veronderstellen dat [appellant1] en [appellant2] zich als eigenaar gedroegen en/of beschouwden. Of [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan [appellant1] en [appellant2] meermalen hebben gezegd om de Strook op te ruimen, is niet relevant. De (waarschijnlijkheid van) toestemming voor het gebruik van de Toegangsweg en de Strook sluit uit dat [appellant1] en [appellant2] zich naar objectieve maatstaven ondubbelzinnig als eigenaar van die grond gedroegen en ook dat zij zich als rechthebbende op een erfdienstbaarheid gedroegen.