ECLI:NL:GHARL:2024:4351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
200.327.373
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van ontbonden maatschap met betrekking tot agrarische activa

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van activa van een ontbonden maatschap tussen [appellant] en [geïntimeerde]. De zaak betreft twee tractoren, een grasmaaier en een perceel grond dat verhuurd is aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in verschillende vonnissen geoordeeld over de toedeling van deze activa. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank, waarin onder andere werd bepaald dat de Fendt Farmer 200S aan [appellant] en de Fendt Farmer 306 LS aan [geïntimeerde] werd toebedeeld. Het hof heeft de grieven van [appellant] afgewezen en de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de toedeling van de tractoren en de NAM-locatie correct was en dat er onvoldoende gronden waren om de eerdere beslissingen te herzien. De kosten van de procedure in hoger beroep zijn voor rekening van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.327.373
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 169124)
arrest van 2 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M.M. Kroon,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W. Mollema.

1.De procedure bij het hof

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden op 20 januari 2021, 25 augustus 2021 en 8 december 2021 heeft gewezen en het eindvonnis dat op 7 december 2022 is gewezen. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 maart 2023,
- de memorie van grieven d.d. 8 augustus 2023 (met producties),
- de memorie van antwoord d.d. 12 december 2023,
- het tussenarrest van 23 januari 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 25 april 2024 is gehouden waarbij voorafgaand nog producties waren overgelegd;
- een brief van 2 mei 2024 namens [geïntimeerde] ,
- een brief van 3 mei 2024 namens [appellant] .
1.2.
Vervolgens hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Dit geschil betreft de verdeling van vermogensbestanddelen die toebehoorden aan de inmiddels ontbonden maatschap van [appellant] en wijlen zijn zus, die gehuwd was met [geïntimeerde] . De omvang van het geschil in hoger beroep is beperkt tot twee tractoren, een grasmaaier en een perceel grond. Het hof zal oordelen zoals de rechtbank dat heeft gedaan en zal de vorderingen in hoger beroep afwijzen. Daarvoor zijn de volgende feiten van belang.
2.2.
[appellant] en zijn zus [de zus] (“ [de zus] ”) zijn in 1979 een maatschap aangegaan met als doel de uitoefening van een agrarisch bedrijf met nevenactiviteiten. Het betrof een voortzetting van een van de twee boerderijen van de jong overleden ouders van [appellant] en [de zus] . Die boerderij was gelegen aan de [adres] te [woonplaats2] .
2.3.
[de broer] (“ [de broer] ”) is de broer van [appellant] en [de zus] . [de broer] heeft de andere boerderij van de ouders voortgezet.
2.4.
[appellant] is in september 1980 verhuisd naar [plaats1] om daar te studeren. Na afronding van zijn studie is hij in dienst getreden bij de universiteit te [plaats1] .
2.5.
Op 28 december 1985 is [de zus] met [geïntimeerde] getrouwd. [geïntimeerde] is tot en met 1997 werkzaam geweest in een maatschap (akkerbouwbedrijf) met zijn broer te [plaats2] . [de zus] en [geïntimeerde] hebben van 1990 tot en met 1997 in [plaats2] gewoond. In 1998 zijn zij teruggekeerd naar [woonplaats2] .
2.6.
Een deel van het perceel gemeente [de gemeente] , sectie F, nummer 370, dat in eigendom
is van de maatschap, is per 1 december 1995 verhuurd aan de Nederlandse Aardolie Maatschappij N.V. (“NAM”) voor de exploitatie van een gaswinningsinstallatie (hierna: “de NAM-locatie”). Voor de huur van het stuk grond wordt door de NAM jaarlijks een bedrag van € 36.000,- (inclusief € 3.000,- onttrekkingsvergoeding) betaald.
2.7.
Het aandeel van [appellant] in de boerderij aan de [adres] te [woonplaats2] is op 31 augustus 2018 door [de zus] overgenomen. [de zus] is [in] 2018 overleden.

3.De beslissing van de rechtbank

3.1.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld dat de Fendt Farmer 200S uit 1975 aan [appellant] wordt toebedeeld en de Fendt Farmer 306 LS uit 1985 aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld, waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 4.537,50 aan overbedeling dient te betalen aan [appellant] . De vordering ten aanzien van de John Deere GX355 grasmaaier uit 2002 heeft de rechtbank afgewezen. Ten aanzien van de NAM-locatie heeft de rechtbank geoordeeld dat deze zal worden getaxeerd en verkocht op de wijze zoals partijen op 7 december 2021 zijn overeengekomen.

4.Het oordeel van het hof

De vordering van [appellant] in hoger beroep
4.1.
[appellant] vordert, onder aanvoering van negen bezwaren (grieven), dat het hof de vonnissen van 20 januari 2021, 25 augustus 2021, 8 december 2021 en 7 december 2022 vernietigt en aan [appellant] toedeelt de Fendt Farmer 200S en de Fendt Farmer 306LS, althans in ieder geval de Fendt Farmer 306 LS, de grasmaaier John Deere GX355 uit 2002 en het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie F, nummer 370 met een kadastrale grootte van 4.03.45 hectare, zijnde de zogenaamde NAM-locatie, waarbij [appellant] wordt verplicht de helft van de waarde van de NAM-locatie te vergoeden aan [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.
Het hof zal de grieven van [appellant] hierna thematisch bespreken.
De grasmaaier
4.3.
[appellant] stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat [geïntimeerde] de grasmaaier John Deere GX355 uit 2002 nog steeds in zijn bezit heeft. [geïntimeerde] stelt dat de grasmaaier niet meer bestaat en dat hij privé een andere grasmaaier heeft gekocht. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 april 2024 hebben partijen afgesproken dat [de broer] diezelfde middag toegang krijgt tot het terrein van [geïntimeerde] om te beoordelen of de grasmaaier uit de maatschap zich op het terrein van [geïntimeerde] bevindt. Uit de aan het proces-verbaal gehechte brief van de advocaat van [geïntimeerde] blijkt dat [de broer] deze grasmaaier niet heeft aangetroffen. Dit betekent dat de vordering van [appellant] op dit punt wordt afgewezen.
4.4.
[appellant] heeft naar aanleiding van het bezoek van [de broer] aan het terrein van [geïntimeerde] het hof een brief gestuurd op 3 mei 2024 (een gecorrigeerde versie van een eerder verzonden brief van 2 mei 2024) waarin [appellant] stelt dat een andere maaimachine is aangetroffen op het terrein van [geïntimeerde] en dat die maaier behoorde tot het vermogen van de maatschap. Deze maaimachine maakt echter geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep. Het hof zal hieraan dan ook voorbijgaan voor zover [appellant] heeft bedoeld een vermeerdering van eis te formuleren op dit punt.
De twee tractoren
4.5.
[appellant] grieft tegen de verdeling van de twee tractoren met het type Fendt 306 LS uit 1985 die aan [geïntimeerde] is toebedeeld en het type Fendt 200 S uit 1975, die aan [appellant] is toebedeeld. Omdat de tractor uit 1975 al aan [appellant] is toebedeeld, richt het hoger beroep zich feitelijk tegen de toebedeling van de tractor uit 1985 aan [geïntimeerde] .
4.6.
Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt volgen. [appellant] heeft onvoldoende aangevoerd om een belangenafweging in zijn voordeel te doen uitvallen. Van een emotioneel belang die toedeling aan hem zou rechtvaardigen is onvoldoende gebleken, nu [appellant] heeft verklaard in 1986 voor het laatst gebruik te hebben gemaakt van die tractor. Omdat beide partijen voorts stellen de tractor voor hun bedrijf te willen gebruiken, ligt het naar het oordeel van het hof meer voor de hand om de tractor uit 1985 toe te bedelen aan [geïntimeerde] . De tractor bevindt zich bij [geïntimeerde] en hij stelt vanaf de aanschaf van de tractor in 1985 gebruik te hebben gemaakt van de tractor, hetgeen door [appellant] onvoldoende is betwist. De gang van zaken rondom de taxatie van de tractoren maakt dit niet anders. Bij de taxatie van de tractoren heeft [geïntimeerde] [appellant] niet toegelaten tot de loods waar de tractoren stonden waarbij de deskundige, zoals ook door de rechtbank was geconstateerd, het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De rechtbank heeft dit in het voordeel van [appellant] verdisconteerd in de waardering van de tractor. Ook het hof vindt niet dat [geïntimeerde] door de gang van zaken rond de taxatie het recht op toedeling van de tractor uit 1985, althans een tractor, zou hebben verbeurd.
4.7.
De tractor uit 1985 blijft daarmee aan [geïntimeerde] toebedeeld en de tractor uit 1975 aan [appellant] . [appellant] heeft niet gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van de tractoren, zodat [geïntimeerde] een bedrag van € 4.537,50 aan overbedeling dient te betalen aan [appellant] .
de NAM-locatie
4.8.
Ook ten aanzien van de NAM-locatie falen de grieven van [appellant] . Beide partijen maakten in eerste aanleg aanspraak op de NAM-locatie en hebben in dat kader tijdens de mondelinge behandeling van 15 december 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat en hoe het perceel wordt getaxeerd en verkocht, met dien verstande dat de rechtbank in het vonnis van 7 december 2022 heeft bepaald dat [naam1] de taxatie zal verzorgen. Dit betreft geen werkwijze of een spoorboekje zoals [appellant] stelt, maar is simpelweg een overeenkomst waaraan [appellant] gehouden is. Nu [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat de overeenkomst moet worden nagekomen, ziet het hof geen grond voor toewijzing van de vordering van [appellant] om de locatie alsnog aan hem toe te delen.
de slotsom
4.9.
De grieven van [appellant] treffen geen doel. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank bekrachtigen en [appellant] , als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 343,- voor griffierecht en op € 2.428,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x tarief II). Onder deze kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
4.10.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 20 januari 2021, 25 augustus 2021, 8 december 2021 en 7 december 2022;
5.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 343,- voor griffierecht en op € 2.428,- voor salaris voor de advocaat (2 punten liquidatietarief II);
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, M.E.L. Fikkers en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.