ECLI:NL:GHARL:2024:4350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
1 juli 2024
Zaaknummer
200.326.995
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitoefening van het recht van parate executie door de bank op hypotheekrecht met bijzondere zorg voor gezin met kwetsbare kinderen

In deze zaak heeft de coöperatieve Rabobank U.A. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, dat op 22 maart 2023 is uitgesproken. De zaak betreft de uitoefening van het recht van parate executie door de bank op een hypotheekrecht op de woning van de geïntimeerden, een jong gezin met bijzondere zorgbehoeften. De Rabobank had de financiering opgezegd na herhaaldelijke betalingsachterstanden van de geïntimeerden. Het hof oordeelt dat de bank haar recht van parate executie mag uitoefenen, maar niet eerder dan zes maanden na het wijzen van het arrest, om de geïntimeerden de kans te geven hun financiële situatie te stabiliseren en de overwaarde van hun woning te realiseren. Het hof benadrukt de zorgplicht van de bank jegens de consument en de noodzaak om rekening te houden met de belangen van het gezin, dat te maken heeft met een schrijnende situatie door de zorg voor hun kinderen. De Rabobank heeft in het verleden al meerdere betalingsregelingen aangeboden en heeft blijk gegeven van coulance. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de bank toe, met inachtneming van de gestelde termijn voor de uitoefening van het recht van parate executie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.326.995
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 547702
arrest van 2 juli 2024
in de zaak van
De coöperatieve Rabobank U.A.,
die is gevestigd in Amsterdam en kantoor houdt in Utrecht,
die hoger beroep heeft ingesteld,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
Rabobank of de bank,
advocaat: mr. S. Kuipers, die kantoor houdt in Leeuwarden,
tegen

1.1. [geïntimeerde1] ,

2. [geïntimeerde2],
die wonen in [woonplaats1] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden]en afzonderlijk
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2],
advocaat: mr. W.Y. Hofstra, die kantoor houdt in Hilversum.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Rabobank heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 22 maart 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding (gevolgd door een herstelexploot) in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het tussenarrest van 7 november 2023 waarbij een enkelvoudige mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte overlegging producties van 19 december 2023 van Rabobank met producties 12 en 13;
  • het verslag (proces-verbaal) van de enkelvoudige mondelinge behandeling die op
19 december 2023 is gehouden.
1.2.
De zaak is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen tot onderlinge afspraken te komen ter beëindiging van hun geschil, dan wel het debat voort te zetten bij (antwoord)akten, toegespitst op het financiële toekomstperspectief van [geïntimeerden] en met het oog op wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken over een minder ingrijpende manier waarop de vordering van de bank kan worden voldaan dan door executoriale verkoop van de woning van [geïntimeerden]
1.3.
Een minnelijke regeling is niet bereikt.
1.4.
Rabobank heeft bij brief van 7 februari 2024 opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal. Die brief is aan het dossier toegevoegd en het hof zal daar voor zover dat voor de beoordeling van belang is in dit arrest op terugkomen.
1.5.
Op 20 februari 2024 hebben [geïntimeerden] een akte genomen, met producties 6 tot en met 8. Rabobank heeft daarop gereageerd bij antwoordakte van 19 maart 2024.
1.6.
Vervolgens heeft Rabobank de stukken voor het wijzen van arrest (aanvullend) overgelegd en hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen, waarop het hof een datum voor arrest heeft bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerden] hebben de aankoop van hun woning gefinancierd met een hypothecaire geldlening van Rabobank. Nadat [geïntimeerden] hun maandelijkse betalingsverplichtingen niet (consequent) voldeden, heeft Rabobank de financiering opgezegd. Het gaat nu om de vraag of de bank haar recht van parate executie van haar hypotheekrecht (zonder meer) mag uitoefenen. Volgens [geïntimeerden] staan hun belangen als gezin met kwetsbare kinderen daaraan in de weg. Ook menen zij dat de bank is blijven handelen alsof de financiering niet is opgezegd, er feitelijk geen sprake was van een betalingsachterstand en dat zij de maandelijkse betalingsverplichtingen inmiddels weer nakomen en dat ook zullen blijven doen. De bank is het daar niet mee eens.
De nadere feitelijke achtergrond van het geschil is als volgt.
Relevante feiten
2.2.
In april 2012 heeft Rabobank de aankoop door [geïntimeerden] van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning) gefinancierd met een hypothecaire geldlening van oorspronkelijk € 164.830,-. De (bruto) maandlast in verband met de hypotheek bedroeg ruim € 750,-.
2.3.
Vanaf 2013 zijn [geïntimeerden] achteropgeraakt met de betaling van de maandtermijnen.
2.4.
Rabobank heeft in de periode van 2 mei 2014 tot 26 april 2019 [geïntimeerden] meerdere keren gesommeerd om de ontstane achterstand te voldoen. Partijen zijn in die periode viermaal een betalingsregeling overeengekomen met betrekking tot de ontstane
achterstand. Deze regelingen zijn niet correct nagekomen door [geïntimeerden]
2.5.
Daarop heeft de bank bij brief van 6 juni 2019 de financiering opgezegd en betaling geëist van de totale schuld van op dat moment € 171.248,42, bestaande uit € 164.830,00 aan hypotheek, € 3.741,24 aan achterstallige rente en € 2.222,22 aan roodstand op de betaalrekening en kosten. Betaling diende voor 20 juni 2019 te geschieden. [geïntimeerden] zijn niet overgegaan tot betaling.
2.6.
Bij deurwaardersexploot van 23 oktober 2019 is door Rabobank aan [geïntimeerden] de
openbare verkoop van de woning op 10 december 2019 aangezegd, nadat deze verkoop
eerder bij brief van 5 september 2019 door Rabobank aan [geïntimeerden] was aangekondigd.
2.7.
Bij brief van 11 november 2019 heeft (de advocaat van) [geïntimeerden] ter voorkoming van de veiling op 10 december 2019 Rabobank een voorstel gedaan voor een maandelijkse
aflossing van € 400,- ten behoeve van het inlopen van de achterstand. Rabobank wees dit voorstel van de hand.
2.8.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 9 december 2019, mede gelet op de geboorte op 1 september 2019 van het jongste kind van [geïntimeerden] met ernstige afwijkingen, geboden om de executoriale verkoop van de woning te (doen) staken totdat de bodemrechter over de executoriale verkoop heeft beslist. Daarbij is bepaald dat dit gebod vervalt als [geïntimeerden] in gebreke blijven:
a. de nog te verschijnen maandelijkse hypotheektermijnen steeds tijdig en integraal te voldoen;
b. het maandelijkse bedrag vanaf 400,00 te voldoen totdat de achterstand in de hypotheekbetalingen en rente en de roodstand op de betalingsrekening is ingelopen.
De voorzieningenrechter overwoog hiertoe onder meer “niet genoeg [te kunnen] benadrukken dat het hier om een allerlaatste kans gaat voor [geïntimeerden] en dat iedere misstap, van welke aard of omvang ook, direct en onafwendbaar leidt tot hervatting van het executoriale traject door Rabobank”.
2.9.
[geïntimeerden] hebben geen uitvoering gegeven aan deze betalingsregeling.
2.10.
In oktober 2020 hebben [geïntimeerden] de achterstand in de hypothecaire verplichtingen ingelopen.
2.11.
In december 2020 is het dienstverband van [geïntimeerde1] met zijn werkgever beëindigd.
Per 1 mei 2021 ontving [geïntimeerde1] een WW-uitkering. Thans ontvangt hij een WIA-uitkering en is in afwachting van verdere keuring op arbeidsongeschiktheid, die op dit moment 80 % bedraagt en gelet op zijn aandoening naar verwachting op een hoger percentage zal worden vastgesteld.
2.12.
In april 2021 is opnieuw een betalingsachterstand ontstaan van ongeveer € 2.000,-.
2.13.
Bij brief van 28 april 2021 van de gemachtigde van de bank aan de advocaat van [geïntimeerden] wordt het volgende medegedeeld:
"Zoals aangegeven in mijn brief van 21 januari, kwamen uw cliënten hun betalings-verplichtingen jegens de bank op dat moment wederom niet na. De rekening-courantschuld van uw cliënten liep enkel verder op en bedroeg op het moment van het versturen van die brief ruim € 800,-. Zulks terwijl deze schuld op basis van het vonnis d.d. 9 december 2019 uiterlijk op 31 december 2010 volledig diende te zin voldaan, hetgeen niet was gebeurd.
In mijn brief heb ik uw cliënten een allerlaatste mogelijkheid geboden om hun verplichtingen jegens de bank alsnog na te komen door (onder meer) hun rekening-courantschuld daadwerkelijk af te bouwen. De gevraagde bevestiging daartoe heb ik nimmer mogen ontvangen, laat staan dat de rekening-courantschuld inmiddels zou zijn afgebouwd.
Integendeel zelfs, deze schuld bedraagt per heden € 2.124, 65.
Het behoeft geen uitgebreid betoog dat uw cliënten zich niet aan de voorwaarden van het vonnis d.d. 9 december 2019 hebben gehouden. Ik heb u(w cliënten) daarover ook herhaaldelijk geïnformeerd. De in dit vonnis vervatte betalingsregeling is daarmee - zoals bevestigd - komen te vervallen. De bank is dan ook gerechtigd en genoodzaakt om het executietraject van de woning van uw cliënten (wederom) in gang te zetten.
Volledigheidshalve bericht ik u in dat verband dat de bank de aan uw cliënten verstrekte financiering in het verleden reeds heeft opgezegd; die opzegging staat onverkort. Ter voorkoming van enig misverstand herbevestig ik deze opzegging hierbij namens de bank.
De vordering van de bank op uw cliënten bedraagt per heden als volgt:
LENINGNUMMER [nummer1]
Restanthoofdsom EUR 164.830,00
Achterstallige rente en extra rente tot 1 mei 1021 EUR 1.977,48
Rente vanaf l mei 2021 EUR P.M.
Boeterente Kosten EUR P.M.
BETAALREKENING MET IBAN [nummer2]
Roodstand per heden EUR 1.114,65
Totaal EUR EUR 168.932,13 + P.M.
(…)
Bij niet, niet tijdige en/of volledige betaling zal de bank het executietraject wederom in gang zetten en zal de woning van uw cliënten (alsnog) per openbare veiling worden verkocht. "
2.14.
In een brief van 14 maart 2022 heeft Rabobank het krediet van [geïntimeerden] op de betaalrekening geblokkeerd en de debetstand op de betaalrekening omgezet naar een doorlopend krediet met blokkade.
2.15.
Bij mondeling vonnis van 10 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter de bank wederom verboden de woning openbaar te verkopen en is de bank geboden de voorgenomen verkoop van de woning op 31 mei 2022 te staken en gestaakt te houden.
De voorzieningenrechter heeft daarbij (onder meer) overwogen dat de executoriale verkoop en de daaruit voortvloeiende ontruiming een schrijnende noodtoestand doet ontstaan voor het gezin van [geïntimeerden] met vijf kinderen, met in het bijzonder risico’s voor uithuisplaatsing van de kinderen en met het oog op de mogelijke terugplaatsing van hun reeds uithuisgeplaatste kind.
2.16.
Rabobank heeft de door [geïntimeerden] maandelijks verschuldigde rente met ingang van 1 juni 2022 verlaagd naar € 292,28. Het huidige rentepercentage is 1,350%.
2.17.
In de bodemprocedure heeft Rabobank bij de rechtbank gevorderd [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan Rabobank van € 167.033,43, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente vanaf 28 september 2022, en daarnaast voor recht te verklaren dat het de bank is toegestaan om de woning aan de [adres] te [woonplaats1] uit hoofde van haar hypotheekrecht te executeren, indien [geïntimeerden] de hiervoor genoemde vordering niet binnen een maand na het te wijzen vonnis zal hebben voldaan.
2.18.
De rechtbank heeft deze vorderingen bij vonnis van 22 maart 2023 afgewezen en de bank veroordeeld in de proceskosten.
2.19.
De bank wil met dit hoger beroep bereiken dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hoger beroep slaagt.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal beslissen dat de bank haar recht van parate executie mag uitoefenen, zij het niet eerder dan binnen zes maanden na het wijzen van dit arrest. Hierna licht het hof dit oordeel toe.
3.2.
De bezwaren van Rabobank tegen de beslissing van de rechtbank zijn vervat in vier grieven en strekken tot een integrale herbeoordeling van haar vorderingen.
Daarbij heeft de bank in haar antwoordakte van 19 maart 2024 uitdrukkelijk te kennen gegeven de mogelijkheid open te laten dat het hof in de gevorderde verklaring voor recht een ruimere termijn bepaalt na afloop waarvan de bank pas zou mogen overgaan tot parate executie van haar hypotheekrecht.
Verder onderkent de bank daarbij dat het, gelet op de verwachte overwaarde van de woning die door partijen wordt geschat op € 100.000,-, in het belang van [geïntimeerden] het beste zou zijn als [geïntimeerden] hun woning onderhands verkopen. Dit veronderstelt, aldus de bank, dat zij nog enige tijd in hun woning kunnen blijven om hun financiële zaken op orde te kunnen krijgen.
3.3.
Het hof zal deze ruimte te baat nemen bij de toewijzing van de vorderingen van de bank.
3.4.
Het hof stelt voorop dat de bank als hypotheekhouder op grond van artikel 3:268 lid 1 BW de bevoegdheid heeft om de woning executoriaal te verkopen. Zij is in beginsel ook vrij om te bepalen op welk moment zij tot executoriale verkoop overgaat.
De bevoegdheid van de bank tot parate executie laat echter onverlet dat op de bank in verband met haar maatschappelijke functie in het economisch verkeer een bijzondere zorgplicht rust jegens de consument-woningeigenaar, waardoor de bank zo goed mogelijk rekening dient te houden met diens gerechtvaardigde belangen. Doet de bank dat niet, dan kan dat onder meer tot de conclusie leiden dat sprake is van misbruik van haar bevoegdheid (artikel 3:13 BW). Misbruik van bevoegdheid kan onder meer worden aangenomen indien de hypotheekhouder, mede gelet op de belangen aan de zijde van de schuldenaar die door de executie zullen worden geschaad, geen redelijk te respecteren belang heeft bij de parate executie of als er daardoor aan de zijde van de schuldenaar een noodsituatie zou ontstaan.
3.5.
In dit hoger beroep staat de geldigheid van de opzegging en opeising van de financiering door de bank niet meer ter discussie.
Voor zover [geïntimeerden] nog zouden hebben willen volharden bij hun naar het hof begrijpt op artikel 6:2 lid 1 BW gebaseerde verweer in eerste aanleg (randnummers 18-22 conclusie van antwoord) dat de bank ondanks de opzegging niet gerechtigd zou zijn de geldlening op te eisen, overweegt het hof dat uit de feiten volgt dat de bank bepaald niet lichtvaardig tot opzegging is overgegaan. Integendeel, het handelen van de bank getuigt – met maar liefst vier betalingsregelingen en een relatief forse verlaging van de rente – van bijzondere coulance en bereidheid tot het bereiken van een oplossing met oog voor de nadelige gevolgen voor de financiële situatie en het gezin van [geïntimeerden]
Waar [geïntimeerden] verder betogen dat zij ondanks de opzegging – zo begrijpt het hof – mochten verwachten dat de overeenkomst zou worden voortgezet omdat de bank zou hebben gehandeld alsof er niet was opgezegd, gaat het hof ook daar niet in mee. Alleen al niet, omdat uit onder meer de brief van de bank van 28 april 2021 (hierboven aangehaald onder 2.13) onmiskenbaar blijkt dat de bank onverkort bij de opzegging heeft willen blijven. Dat de rente over de opgeëiste hoofdsom vervolgens doorloopt, betekent niet dat sprake is geweest van termijnbedragen zoals die aan de orde waren ten tijde van de kredietovereenkomst.
3.6.
Er is dus geen sprake meer van een kredietovereenkomst. De bank is daardoor gerechtigd de financiering op te eisen en bij niet-voldoening daarvan over te gaan tot parate executie.
In het belang van het gezinsleven van [geïntimeerden] en in het bijzonder de rechten van hun onder toezicht gestelde kinderen en hun op dit moment nog uithuisgeplaatste kind, zal het hof echter ter voorkoming van een noodtoestand voorwaarden verbinden aan de termijn en de wijze waarop de bank haar recht van parate executie van haar hypotheekrecht dient uit te oefenen.
3.7.
Bij deze stand van zaken doet dan niet meer ter zake, althans niet voor de vraag of de bank een recht van parate executie toekomt, of [geïntimeerden] na enige verrekening met de proceskostenveroordeling van Rabobank bij de rechtbank al of niet achterliepen in de betaling van de maandelijks in rekening gebrachte rente over de opgeëiste financiering.
3.8.
Het hof begrijpt dat de bank bereid is [geïntimeerden] ‘een lange’ termijn te gunnen waarbinnen [geïntimeerden] ook tot onderhandse verkoop van hun woning over kunnen gaan, maar dat [geïntimeerden] in de veronderstelling zijn gebleven dat een termijn niet nodig zou zijn zolang zij voortaan de maandelijkse renteverplichtingen op de opgeëiste financiering, dan wel de lasten zoals deze golden ten tijde van de kredietovereenkomst, wél (consequent) zullen voldoen. Die veronderstelling is echter niet juist; zelfs ingeval van een rooskleurig financieel toekomstperspectief, zou gedwongen verkoop van de woning niet van de baan zijn. De financiering is immers opgezegd en [geïntimeerden] zijn niet in staat (gebleken) de opgeëiste financiering te voldoen. Een gunstig financieel toekomstperspectief zou alleen effect hebben op de termijn waarop de bank haar recht met zorg voor de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerden] zou mogen uitoefenen.
3.9.
De vraag is vervolgens welke termijn van de bank kan worden gevergd om te moeten wachten met de uitoefening van haar recht tot parate executie van haar hypotheekrecht, gelet op de gerechtvaardigde belangen van [geïntimeerden] om de overwaarde op hun woning te kunnen realiseren en hun verhuizing te organiseren binnen een redelijke termijn, ter voorkoming van een noodtoestand voor met name de onder toezicht gestelde kinderen en/of het op dit moment nog uithuisgeplaatste kind van [geïntimeerden]
3.10.
Het hof overweegt dat [geïntimeerden] geen inkomen uit arbeid genieten en dat het – naar eigen stelling van [geïntimeerden] – onwaarschijnlijk is dat [geïntimeerde1] een inkomen uit arbeid zal kunnen verwerven, aangezien hij nu reeds 80% is afgekeurd en uitgaande van de diagnoses van de neuroloog naar verwachting tot een nog hoger percentage of zelfs volledig arbeidsongeschikt zal worden verklaard. In het gunstigste geval, dat is bij toekenning van een IVA-uitkering, zal zijn inkomen echter nog steeds lager uitvallen dan het zijn historische inkomen, dat – zoals de bank terecht opmerkt – in het verleden structureel onvoldoende is gebleken om de maandelijkse rentetermijnen consequent te kunnen voldoen. Waar [geïntimeerden] opmerken dat zij zelfs ingeval van terugval op een bijstandsuitkering in staat zullen zijn ‘de woonlasten’ te voldoen, gaan zij niet alleen wederom uit van de hiervoor beschreven onjuiste veronderstelling dat de kredietovereenkomst nog zou gelden, maar rekenen zij zich tegen beter weten in rijk door te stellen dat de in de bijstandsnorm opgenomen wooncomponent van circa € 250,-- voldoende zou zijn om aan de renteverplichtingen jegens de bank à 292,28 per maand te voldoen. Niet alleen gaat deze rekenkundige vergelijking evident niet op, maar blijft onweersproken dat [geïntimeerden] zelfs met hun historische inkomen zich niet in staat hebben getoond hun betalingsverplichtingen jegens de bank na te komen.
3.11.
Ten aanzien van [geïntimeerde2] constateert het hof dat zij weliswaar een voornemen heeft geuit na afronding van haar opleiding tot onderwijsassistente aan de slag te willen, maar acht het hof dat voornemen – mede – gelet op de reserves die zij daarover heeft geuit in verband met haar zorgtaken thuis met vijf jonge kinderen en een zorgbehoevende echtgenoot, onvoldoende concreet voor de korte termijn, evenals het inkomen dat zij daarmee verwacht te genereren. Het hof laat dan nog daar dat [geïntimeerde2] pas vlak voor de mondelinge behandeling bij dit hof een budgetcoach in de arm heeft genomen. Daarmee heeft ze er ook in dit opzicht blijk van gegeven niet bij machte te zijn te handelen naar de urgentie van de situatie van het gezin.
3.12.
[geïntimeerden] stellen nog dat de overwaarde op de woning, mede gelet op de opgebouwde waarde in de spaarhypotheek, voldoende zekerheid biedt voor de bank. De relevantie van deze stelling ontgaat het hof. Het is immers niet de vraag of het hypotheekrecht van de bank voldoende zekerheid biedt ter dekking van haar vordering, maar of de maandelijkse renteverplichtingen over de opgeëiste hoofdsom worden voldaan.
3.13.
Het hof overweegt voorts dat niet is gebleken dat [geïntimeerden] de gemeente of (tijdig) andere maatschappelijke hulpverlening hebben ingeschakeld voor hulp, in het bijzonder bij het vinden van sociale huisvesting, maar ook op andere terreinen van hun persoonlijke en financiële leven. Het hof onderkent daarbij dat het een persoonlijkheidskenmerk lijkt te zijn van [geïntimeerden] waardoor hulp en steun nu juist niet worden benut, getuige het op z’n beloop laten van de aanvraag van een budgettraining en – schrijnend genoeg – het (sinds jaren) nalaten van het inschakelen van een opruimhulp in huis om de terugkeer van hun reeds uithuisgeplaatste kind mogelijk te maken, zoals voor de familiekamer van dit hof blijkens de beschikking van 16 mei 2023 reden is geweest te oordelen dat terugplaatsing van het uithuisgeplaatste kind nog niet mogelijk is.
3.14.
Het hof hecht eraan te benadrukken dat het met voorgaande overwegingen geen verwijt beoogt te maken naar [geïntimeerden] , maar feitelijke constateringen doet die van belang zijn voor het bepalen van een redelijke termijn voor de uitoefening van het recht van parate executie door de bank.
3.15.
Concluderend schat het hof het financiële toekomstperspectief van [geïntimeerden] en hun mate van zelfredzaamheid somber in. Met name is geen sprake van een tijdelijke situatie die overbrugging verdient ten koste van de rechten van de bank. Het financiële toekomst-perspectief is daardoor geen factor die het hof ten voordele van [geïntimeerden] kan meewegen bij het bepalen van de termijn waarbinnen de bank haar hypotheekrecht mag executeren.
3.16.
Dat ligt anders voor het belang van [geïntimeerden] als gezin met jonge kinderen, met bovendien een bijzondere zorgbehoefte.
3.17.
[geïntimeerden] stellen onder algemene verwijzing naar de jarenlange wachttijden voor sociale huurwoningen dat het voor hen onmogelijk is om andere woonruimte te verkrijgen, waardoor uithuisplaatsing van de andere kinderen niet langer voorkomen zal kunnen worden en de uithuisgeplaatste zoon niet zal kunnen terugkeren.
Het hof onderkent ten volle dat gedwongen verkoop van de woning de situatie van het gezin zal verergeren. De situatie waarin het gezin van [geïntimeerden] verkeert, is echter niet van tijdelijke aard. Het kenmerkt zich schrijnend genoeg door een zekere uitzichtloosheid van de (financiële) beperkingen van het gezin en de kwetsbare toestand en situatie van de kinderen. Dat zijn de oorzaken van de noodtoestand van het gezin, niet de voorgenomen parate executie. De bank is bij herhaling coulant geweest tijdens en na opzegging van de kredietovereenkomst en kan niet verantwoordelijkheid blijven dragen ter verlichting van de (financiële) nood van het gezin van [geïntimeerden] en de huisvestingsnood in het bijzonder. Een andere uitkomst zou tot de maatschappelijk onaanvaardbare conclusie lijden dat een kredietverlener veel meer verantwoordelijkheid zou hebben te dragen dan waartoe haar zorgplicht reikt. Het hof begrijpt dat [geïntimeerden] daar in hun geval niets voor kopen, maar dat lot hebben zij nu zonder hulp van de bank te dragen. Zij zijn nu aangewezen op hun eigen verantwoordelijkheid om met gemeentelijke en/of andere maatschappelijke hulp hun leven in te richten naar hun draagkracht
.Dit alles neemt niet weg dat met het oog op de belangen van [geïntimeerden] als kwetsbaar gezin, van de bank mag worden gevergd [geïntimeerden] een relatief lange termijn te gunnen, zodat zij redelijkerwijs in staat worden gesteld de overwaarde op hun woning te realiseren en een verhuizing te organiseren.
3.18.
De bank heeft reeds aangegeven daartoe bereid te zijn en verzoekt het hof die termijn te bepalen. Het hof acht alles overwegende een termijn van zes maanden na het wijzen van dit arrest redelijk en billijk. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook overeenkomstig worden toegewezen.
De conclusie
3.19.
Het hoger beroep slaagt.
3.20.
Omdat [geïntimeerden] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [geïntimeerden] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
22 maart 2023 en beslist als volgt:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hoofdelijk om aan de bank te voldoen een bedrag van € 167.033,43, te vermeerderen met de daarover verschuldigde contractuele rente vanaf 28 september 2022, tot aan de dag van algehele voldoening;
4.3.
verklaart voor recht dat het de bank is toegestaan om de woning aan de [adres] te [woonplaats1] uit hoofde van haar hypotheekrecht te executeren indien [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de vordering onder 4.2 niet binnen zes maanden na het wijzen van dit arrest hebben voldaan;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van Rabobank tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 5,737,- aan griffierecht
€ 129,83 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerden]
€ 3.760,- aan salaris van de advocaat van Rabobank (2 procespunten x tarief V)
en tot betaling van de volgende proceskosten van Rabobank in hoger beroep:
€ 5.689,- aan griffierecht
€ 131,48 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerden]
€ 8.930,- aan salaris van de advocaat van Rabobank (2,5 procespunten x appeltarief V)
4.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, M.M.A. Wind en I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.