Uitspraak
1.[appellante1]
2. [appellante2]
en afzonderlijk: [appellante1] respectievelijk [appellante2]
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- het tussenarrest van 21 november 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- een antwoordakte van [appellanten] naar aanleiding van producties;
- een akte met producties van [appellanten] ;
- een akte met producties van [geïntimeerde] ;
- een akte met een productie van [appellanten] ;
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 16 mei 2024 is gehouden.
2.De kern van de zaak
€ 230.000,-) als compensatie voor het prijsgeven van dat recht.
3.Het oordeel van het hof
Aan [geïntimeerde] is gelegateerd de woning, onder de last om de waarde van de woning in bewoonde staat in te brengen in de nalatenschap. Voor het geval zij dit legaat niet zou aanvaarden, heeft moeder aan [geïntimeerde] gelegateerd het “recht van gebruik en bewoning” van de woning (als bedoeld in artikel 3:226 BW). Het testament bepaalt dat dit recht eindigt bij het overlijden van [geïntimeerde] , of als [geïntimeerde] de woning “metterwoon” verlaat. Ook is bepaald dat [geïntimeerde] verplicht is de woning op haar kosten te onderhouden. [geïntimeerde] heeft het eerstgenoemde legaat verworpen, maar heeft het recht van bewoning en gebruik aanvaard.
Aan [de broer] is gelegateerd het bedrijfspand, onder de last om de waarde daarvan in verhuurde staat in te brengen in de nalatenschap. [de broer] heeft dit legaat verworpen. Hij heeft het gebruik van het bedrijfspand voortgezet als huurder.
3.19. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, kan mede acht geslagen worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd. [1]
[appellante2] heeft hierover verklaard dat toen zij in augustus 2018 het bedrijfspand bezocht om aan [geïntimeerde] de sleutels daarvan te overhandigen, [geïntimeerde] tegen haar zei dat zij uit de woning wilde en die wilde verkopen, en dat zij toen aan [geïntimeerde] heeft gevraagd naar wat voor een woning zij dan heen wilde gaan. [geïntimeerde] zou daarop niet hebben gereageerd. De verklaring van [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling bevestigt die lezing. Daaruit valt niet enige afspraak of toezegging voor een bedrag voor een andere woning voor [geïntimeerde] af te leiden.
Uit de stukken valt alleen maar af te leiden dat [geïntimeerde] pas na de verkoop, op 25 februari 2019, aanspraak heeft gemaakt op compensatie. Zij heeft toen aan [appellanten] een berekening doorgezonden (van dhr. [naam3] ) over de waarde van het recht van gebruik en bewoning. Een berekening die overigens niet is gerelateerd aan een bedrag dat zou zijn benodigd voor een andere comfortabele woning, maar is gebaseerd op een fiscale – en huurwaarde benadering.
Niet ter discussie staat dat de panden inderdaad minder zouden hebben opgebracht als [geïntimeerde] geen afstand had gedaan van haar recht. Daargelaten of de berekening van de heer [naam3] gevolgd zou moeten worden bij het vaststellen van die waarde, geldt ook hiervoor dat het de eigen keus van [geïntimeerde] is geweest om de panden te verkopen en daarbij haar recht van gebruik en bewoning op te geven. De hogere verkoopwaarde die daardoor is gerealiseerd dient ook haar belang, want zij deelt daarin mee. Mede in het licht daarvan, ziet het hof niet in waarom het billijk zou zijn dat [geïntimeerde] in de verkoopopbrengst meer dan evenredig deelt.