ECLI:NL:GHARL:2024:4342

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
28 juni 2024
Zaaknummer
21-005615-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontslag van rechtsvervolging wegens schending van demonstratierecht in zaak tegen Extinction Rebellion

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, lid van de actiegroep Extinction Rebellion, was eerder schuldig bevonden aan vernieling door het plakken van posters op de ramen en draaideuren van een kantoorgebouw van een agrarisch bedrijf. De rechtbank had de verdachte schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal de vordering tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit ingediend, maar de verdediging heeft betoogd dat de verdachte gebruik maakte van haar demonstratierecht, beschermd door de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft vastgesteld dat de demonstratie vreedzaam was en dat de handelingen van de verdachte niet als laakbaar konden worden beschouwd. Het hof oordeelde dat de politie onterecht had ingegrepen en dat de vervolging van de verdachte een ontoelaatbare inbreuk op haar grondrechten vormde. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, het bewezenverklaarde niet strafbaar verklaard en de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005615-22
Uitspraak d.d.: 28 juni 2024
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats [plaats] , van
9 december 2022 met parketnummer 16-048388-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gezien de akte intrekking hoger beroep van
6 mei 2024 het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep ingetrokken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel, overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft daarnaast kennisgenomen van hetgeen door verdachte en ook namens verdachte door haar raadslieden, mr. W.F.J. Kramer en mr. R. Zilver, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 9 december 2022 het primair ten laste gelegde bewezenverklaard en de verdachte overeenkomstig het bepaalde bij artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het ten aanzien van de strafbaarheid van het feit tot een andere beslissing komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
primair
zij op of omstreeks [datum] 2022 te [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een groot aantal (21) raamdelen en 2 glazen draaideuren, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [bedrijfsnaam] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
subsidiair
zij op of omstreeks [datum] 2022 te [plaats] op of aan de openbare weg, de
[straatnaam] , althans op enige voor het publiek toegankelijke plaats, tegen
goederen baldadigheid heeft gepleegd, waardoor gevaar of nadeel kon worden
teweeggebracht, bestaande die baldadigheid uit het met behanglijm plakken van
affiches op een groot aantal (21) raamdelen en 2 glazen draaideuren van [bedrijfsnaam]
[bedrijfsnaam] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging overeenkomstig een op schrift gestelde pleitnotitie – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie om verschillende redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Het hof overweegt daarover als volgt.
Het verweer in hoger beroep is in de kern gelijk aan hetgeen bij de rechtbank door de verdediging is aangevoerd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank het verweer terecht en op goede gronden heeft verworpen en neemt de navolgende overwegingen van de rechtbank, hieronder cursief weergegeven, daarom over.

Vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel
De rechtbank stelt voorop dat de opportuniteit van de vervolging in beginsel ter beoordeling van het Openbaar Ministerie staat. De beslissing van het Openbaar Ministerie tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Daarbij geldt dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt voortgezet in strijd met het vertrouwensbeginsel, namelijk nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen bij een verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt niet verder te worden vervolgd.
Ter beantwoording van de vraag of in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] het vertrouwensbeginsel en daarmee vervolgens het gelijkheidsbeginsel jegens de verdachte is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op [datum] 2022 is de dagvaarding van medeverdachte [medeverdachte 1] in persoon aan haar betekend. Op diezelfde dag is vanuit het Openbaar Ministerie een brief naar [bedrijfsnaam] verzonden met daarin de mededeling dat geen strafzaak zou volgen in het parketnummer toebehorende aan de zaak van [medeverdachte 1] . Die mededeling was niet gericht aan [medeverdachte 1] en is haar evenmin rechtstreeks toegezonden. [medeverdachte 1] heeft van die brief pas kennisgenomen bij het doornemen van het strafdossier, nadat zij was gedagvaard. In de gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg gelegen bij het Openbaar Ministerie te verifiëren of de – niet aan haar gerichte – mededeling aan [bedrijfsnaam] correct was en had zij er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat zij niet langer werd vervolgd. Dat betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel in de zaak [medeverdachte 1] niet slaagt, zodat verdachte evenmin een beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.
Vormverzuimen
Voorts kan het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging indien onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te leiden. Een dergelijk gevolg kan echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ter beantwoording van de vraag of hier sprake is[van]
vormverzuimen die tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moeten leiden, overweegt de rechtbank als volgt. Alle verdachten zijn door de politie aangehouden, waarbij transportboeien zijn aangelegd. Het gebruik van transportboeien dient op grond van artikelen 22 en 23 van de ten tijde van het tenlastegelegde geldende Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) door de politie in een proces-verbaal te worden vastgelegd en gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van transportboeien niet ten aanzien van alle verdachten is vastgelegd in een proces-verbaal en dat in de gevallen waarin dat wel is gebeurd, nadere motivering van de aanleiding of noodzaak daartoe ontbreekt. Feiten of omstandigheden die wijzen op de noodzaak van het gebruik van transportboeien zijn ook anderszins niet aannemelijk geworden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze niet aanwezig zijn geweest en de transportboeien onrechtmatig zijn aangelegd. Dit is een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv).
Na aanhouding zijn alle verdachten getransporteerd naar het cellencomplex in [plaats] . Aldaar zijn zij voor (nagenoeg) de maximale duur opgehouden voor onderzoek en in sommige gevallen net iets langer dan wettelijk is toegestaan. Uit het dossier blijkt dat de politie alle verdachten na hun aanhouding nog diezelfde dag heeft gehoord en in de daaropvolgende ochtend onderzoek heeft gedaan naar tussentijds ter beschikking gestelde camerabeelden. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de politie de verdachten voor de maximale duur heeft kunnen ophouden voor onderzoek. Ten aanzien van de verdachten die langer dan de maximale duur zijn opgehouden, geldt dat – bij gebrek aan feiten of omstandigheden die de overschrijding rechtvaardigen – sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a WvSv.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft de rechtbank evenwel niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van pestgedrag door de politie of dat verdachten, met uitzondering van medeverdachte [medeverdachte 2] , aan wie de politie in dit verband schriftelijk uitleg heeft gegeven en excuses heeft gemaakt, verstoken zijn gebleven van voedsel of medicatie. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat in het geval van verdachte in dit opzicht sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a WvSv.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen de hiervoor vastgestelde vormverzuimen niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, nu niet is gebleken dat doelbewust of met grove veronachtzaming is voorbij gegaan aan de belangen van verdachte op een eerlijk proces. Daarbij is mede in aanmerking genomen de grootte van de groep aangehouden verdachten en de omstandigheid dat de politie blijkens het verhandelde ter terechtzitting op het cellencomplex had te kampen met onderbezetting.
Op deze overwegingen van de rechtbank vult het hof nog aan dat uit het dossier volgt dat 2 van de 17 verdachten langer dan de maximale duur zijn opgehouden (respectievelijk 2 en 4 minuten). Verder is ter zitting in hoger beroep gebleken dat bij één verdachte geen transsportboeien zijn aangelegd en dat bij de andere verdachten de transportboeien weer zijn verwijderd toen zij de bus instapten die hen naar het politiebureau in [plaats] bracht. Deze aanvullingen/nuanceringen op de gang van zaken rondom de aanhouding van verdachten brengt in wat de rechtbank over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen, geen verandering.
Het hof verwerpt het gevoerde verweer ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op grond van de feiten en omstandigheden die in het overgelegde schriftelijk requisitoir zijn opgenomen, op het standpunt dat bewezen kan worden dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan (vernieling door posters op draaideuren en raamdelen te plakken).
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft overeenkomstig de op schrift gestelde pleitnotitie – kort samengevat en zakelijk weergegeven – bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken, omdat er geen sprake is van vernieling.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof acht op grond van die bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder nog als volgt. Artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht beschermt het ongestoorde gebruik en genot van een goed door degene aan wie dat goed toebehoort. Dit gebruik wordt onder meer verstoord als het goed, ook zonder het blijvend te beschadigen, (tijdelijk) onbruikbaar wordt gemaakt voor zijn bestemming. Het met lijm en een grote hoeveelheid posters beplakken van substantiële delen van (21) ramen en (2) glazen draaideuren van het kantoorgebouw van [bedrijfsnaam] , kan worden aangemerkt als het (tijdelijk) onbruikbaar maken van die goederen. Door het beplakken zijn de ramen en glazen draaideuren namelijk (al dan niet deels) voor hun bestemming ongeschikt gemaakt. Zo is onder meer het zicht door en lichtdoorlatendheid van de ramen en draaideuren door deze handeling belemmerd en hebben die ‘goederen’ die wezenlijke functie verloren.
Het hof is daarom met de advocaat-generaal van oordeel dat sprake is van vernieling in de zin van artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op
of omstreeks[datum] 2022 te [plaats] , tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleenopzettelijk en wederrechtelijk
een groot aantal(21) raamdelen en (2) glazen draaideuren,
in elk geval enig goed, dat/die
geheel of ten deleaan [bedrijfsnaam]
, in elk geval aan een andertoebehoorde
(n
) heeft vernield, beschadigd en/ofonbruikbaar heeft gemaakt
en/of weggemaakt.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal stelt zich op grond van de feiten en omstandigheden die in het overgelegde schriftelijk requisitoir zijn opgenomen, op het standpunt dat het demonstratierecht door het strafrechtelijk ingrijpen en de strafvervolging niet is geschonden en het feit derhalve strafbaar is.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft overeenkomstig de op schrift gestelde pleitnotitie – kort samengevat en zakelijk weergegeven – bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat zij gebruik maakte van haar demonstratierecht, een recht dat beschermd wordt door de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Door de verdachte voor haar handelwijze te vervolgen, te berechten en te bestraffen wordt op niet toegestane wijze een inbreuk gemaakt op dit demonstratierecht.
Oordeel van het hof

Feiten en omstandigheden

Op [datum] 2022 vond er tussen 15:00 uur en 16:00 voor het kantoorgebouw van [bedrijfsnaam] aan de [adres] in [plaats] een demonstratie plaats van een groep actievoerders van [naam groep] . De actievoerders hebben hierbij een petitie uitgereikt aan [bedrijfsnaam] . De actievoerders hebben gedemonstreerd tegen het agrarisch beleid van [bedrijfsnaam] (de financiering) en hebben met de demonstratie het doel nagestreefd dat [bedrijfsnaam] haar beleid in het belang van het klimaat zou heroverwegen, nu [bedrijfsnaam] een grote speler is binnen de agrarische sector. De demonstratie verliep gemoedelijk, waarna de actievoerders omstreeks 16:00 uur zijn vertrokken. Een deel van de actievoerders, waar de verdachte deel van uitmaakte, is omstreeks 17:10 uur teruggekomen en heeft zonder toestemming met afwasbare lijm posters geplakt op de raamdelen en de draaideuren van het kantoorgebouw van [bedrijfsnaam] . Hierop hebben medewerkers van [bedrijfsnaam] de politie gealarmeerd, die ter plaatse is gekomen. [bedrijfsnaam] heeft aangifte gedaan van openlijke geweldpleging tegen goederen en/of vernieling. De politie heeft 17 actievoerders aangehouden en overgebracht naar het cellencomplex in [plaats] . [bedrijfsnaam] heeft kosten gemaakt voor het laten reinigen van de ramen.

Het juridische kader

Het hof stelt voorop dat het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op vrijheid van vergadering en vereniging, zoals onder andere neergelegd in de artikelen 10 en 11 van het EVRM, belangrijke grondrechten zijn. Beide rechten hangen nauw met elkaar samen en hebben betrekking op uiteenlopende vormen van protest (zoals protestmarsen, blokkades, sit-ins en bezettingen) en omvatten mede het recht om – binnen de door het tweede lid van die bepalingen gestelde grenzen – tijd, plaats en wijze van protest vrijelijk te kiezen.
Artikel 11 EVRM beschermt het recht op vreedzame vergadering. Dat betekent dat een samenkomst waarbij de organisatoren en deelnemers gewelddadige intenties hebben, niet valt onder de reikwijdte van artikel 11 EVRM.
De vrijheden waarin de artikelen 10 en 11 van het EVRM voorzien, zijn evenwel niet absoluut en kunnen worden ingeperkt, mits deze inperking is voorzien bij wet en noodzakelijk is (proportioneel en subsidiair) in een democratische samenleving in het belang van, onder meer, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de rechten van anderen, zoals voorgeschreven door het tweede lid van beide artikelen. Of anders geformuleerd, het moet gaan om een bij wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van die vrijheden.
De vraag of een beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving laat zich niet in algemene zin beantwoorden en is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij het Europees hof voor de Bescherming van de rechten van de Mens (hierna: EHRM) een ‘overall’ toets aanlegt. Het EHRM kijkt daarbij naar de vraag of de beperking van de vrijheden als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van het EVRM voldoet aan een dringende maatschappelijke behoefte (‘pressing social need’) en of de beperking voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij de proportionaliteit van de inperking gaat het om een evenwicht tussen het in de artikelen 10 en 11 EVRM beschermde belang en andere belangen, zoals het belang van het eigendomsrecht van een ander.
De uitoefening van de rechten zoals beschermd in de artikelen 10 en 11 EVRM kunnen een zekere mate van verstoring van het dagelijks of openbare leven (‘disruption of ordinary life’) met zich brengen. Die enkele verstoring vormt echter geen rechtvaardiging van een beperking op bedoelde rechten en de overheid moet daarbij een zekere mate van tolerantie in acht nemen.
De vraag welke mate van tolerantie de overheid moet opbrengen laat zich ook niet in algemene zin beantwoorden en hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van verstoring van het dagelijks leven. Waarbij heeft te gelden dat ook demonstraties die uitmonden in schade of wanordelijkheden voor een individueel persoon niet dienen te leiden tot sanctionering, als diegene zelf geen gewelddadig of laakbaar gedrag laat zien.
Als een bepaald persoon echter zelf wel laakbaar gedag (een ‘reprehensible act’) laat zien, kan dat wel tot sanctionering leiden, ook als de vergadering op zichzelf vreedzaam was.
Ook hier heeft weer te gelden dat de vraag of er wel of niet sprake is van laakbaar gedrag zich niet in algemene zin laat beantwoorden. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat sprake kan zijn van laakbaar gedrag indien de deelnemers aan een demonstratie het dagelijks leven en de activiteiten die door anderen rechtmatig worden uitgevoerd opzettelijk ernstig verstoren, in een grotere mate dan ingeval van een normale uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek.
Bij de vraag naar de proportionaliteit van een beperking spelen naast de aard van de gedraging en de eerlijkheid van het proces als geheel, ook de aard van en de zwaarte van de opgelegde sancties in relatie tot het nagestreefde doel een rol, waarbij heeft te gelden dat daarvan geen ‘chilling effect’ mag uitgaan. De enkele deelname aan een vreedzame demonstratie mag niet worden bedreigd met een strafrechtelijke sanctionering; daar is een bijzondere rechtvaardiging voor vereist. Zo kan het zijn dat wanneer er verschillende maatregelen worden genomen, zoals de beëindiging van een betoging, een aanhouding, een voorarrest, een vervolging en een veroordeling, die maatregelen gezamenlijk als een (ontoelaatbare) beperking worden gezien.
Met inachtneming van dit juridisch kader is het aan de rechter om in het concrete geval op basis van een belangenafweging te beoordelen of sprake is van een al dan niet toelaatbare beperking van genoemde grondrechten.

Toepassing op de onderhavige zaak

Het hof is van oordeel dat op [datum] 2022 sprake is geweest van een vreedzame vergadering en dat de deelnemers aan die vergadering dus de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM toekomt. Van enig gewelddadig gedrag dan wel het aanzetten daartoe is niet gebleken, evenmin van de intentie tot dergelijk gedrag.
Het optreden van de politie tegen de handelingen van verdachte en haar medeverdachten heeft naar het oordeel van het hof een beperking op de vrijheden van verdachte zoals beschermd onder de artikelen 10 en 11 EVRM opgeleverd. Door dat optreden is immers de actie beëindigd en zijn verdachte en haar medeverdachten enige tijd van hun vrijheid beroofd geweest.
Dat stelt het hof voor de vraag of die beperking bij wet was voorzien, een gerechtvaardigd doel diende en noodzakelijk was in een democratische samenleving. Niet staat ter discussie dat in het onderhavige geval de beperking bij wet was voorzien en een gerechtvaardigd doel diende. De beantwoording van de vraag of de beperking ook noodzakelijk was in een democratische samenleving laat zich minder makkelijk beantwoorden.
Bij de beantwoording van die vraag is van belang dat, zoals hiervoor onder het juridische kader omschreven, een persoon die deelneemt aan een vreedzame vergadering in principe geen subject van een sanctie mag zijn, zolang die persoon zich niet laakbaar gedraagt.
De handelingen van verdachte en haar medeverdachten bestonden uit het met afwasbare behanglijm posters op raamdelen en twee draaideuren van [bedrijfsnaam] plakken. Dat is op zich te beschouwen als een verstoring van de dagelijkse gang van zaken bij [bedrijfsnaam] . Naar het oordeel van het hof is die gang van zaken door het handelen van verdachten en haar medeverdachten echter niet ernstig verstoord en niet in een grotere mate dan ingeval van een normale uitoefening van de demonstratievrijheid op een publieke plek. Daarbij is van belang dat de ‘hinder’ voor [bedrijfsnaam] beperkt is gebleven, in die zin dat de posters eenvoudig te verwijderen waren, althans het hof is niet iets anders gebleken. Ook is relevant dat het tijdelijk onbruikbaar maken van de ramen en draaideuren van [bedrijfsnaam] niet tot een gevaarlijke (ontoelaatbare) situatie heeft geleid (anders: ECLI:NL:HR:2023:1742). Terwijl de actie van verdachte en haar medeverdachten er één was in het kader van een campagne tegen de landbouwinvesteringen van [bedrijfsnaam] , waarbij verdachte en haar medeverdachten – na eerdere minder ingrijpende acties, zoals het uitdelen van flyers en het aanbieden van een petitie waarop naar hun mening onvoldoende reactie van [bedrijfsnaam] kwam – zochten naar een manier om hun standpunt meer kracht bij te zetten.
Ten slotte neemt het hof in overweging dat er een direct verband bestaat tussen het doel van de demonstratie (milieuaspecten van het agrarisch beleid) en de (grote financiële) rol die [bedrijfsnaam] binnen dat agrarische veld speelt en er sprake was van een actie binnen een breed maatschappelijk gedragen debat. In het licht van het voorgaande is in deze zaak naar het oordeel van het hof van ondergeschikt belang dat door de handelwijze van de demonstranten het private eigendom van [bedrijfsnaam] tijdelijk is aangetast.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat het door verdachte en haar medeverdachten met afwasbare behanglijm plakken van posters op raamdelen en deuren van het kantoor van [bedrijfsnaam] niet als laakbaar gedrag kan worden beschouwd.
De demonstranten hebben daarmee op [datum] 2022 op een vreedzame en toegestane wijze gebruik gemaakt van uit de artikelen 10 en 11 EVRM voortvloeiende en beschermde grondrechten. Zij hebben daarbij gehandeld binnen de grenzen die aan die artikelen kunnen worden gesteld. Dit brengt mee dat zij geen subject van een sanctie hadden mogen zijn en het strafrechtelijk ingrijpen en het vervolgen van deze demonstranten achterwege had moeten worden gelaten. Door dit toch te doen is een ontoelaatbare inbreuk op deze grondrechten van verdachte en haar medeverdachten gemaakt.
Nu sprake is van een schending van de artikelen 10 en 11 van het EVRM is het hof van oordeel dat gelet op artikel 94 van de Grondwet de ten laste gelegde strafbepaling, te weten artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht, in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven. Het hof ontslaat verdachte gelet hierop van alle rechtsvervolging. Bij het buiten toepassing blijven van artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht levert het bewezenverklaarde immers geen strafbaar feit meer op.
In de onderhavige strafrechtprocedure is het verder veel gegaan over de wijze waarop het ingrijpen van de politie is gegaan nadat de demonstranten de posters op de ramen en draaideuren van [bedrijfsnaam] hebben geplakt. Gelet daarop wijdt het hof nog enige beschouwingen aan de vraag of – als wel sprake zou zijn geweest van laakbaar gedrag van de demonstranten – alle door de politie genomen maatregelen in de gegeven situatie wel nodig waren geweest. Het hof overweegt hierover als volgt. Als er sprake is van laakbaar gedrag van een demonstrant, wat in beginsel ingrijpen van de politie rechtvaardigt, kan de wijze van dat ingrijpen toch zodanig zijn dat hierdoor (ook) de situatie ontstaat dat op een ontoelaatbare wijze inbreuk op het demonstratierecht wordt gemaakt. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid van de beperking op het recht van vrijheid van meningsuiting en betoging moet namelijk, zoals hiervoor onder het wettelijk kader al genoemd, een ‘overall’ toets worden aangelegd. Daarbij kan het zijn dat vanuit de jegens de demonstranten genomen maatregelen een zodanig temperend (‘chilling’) effect uitgaat dat die demonstranten en/of anderen in de toekomst niet meer gebruik durven te maken van hun uit de artikelen 10 en 11 EVRM voortvloeiende grondrechten (ook als er geen laakbaar gedrag is). Als dat het geval is, gaat de inperking te ver. Het hof is in dit specifieke geval van oordeel dat de maatregelen die na het plakken van de posters zijn genomen niet allemaal nodig waren, ook als het gedrag van de demonstranten als laakbaar zou moeten worden aangemerkt. Het is weliswaar zo dat de groep demonstranten uit 17 personen bestond, wat de situatie voor de politie moeilijker maakte, maar uit niets blijkt dat zij zich zodanig hebben gedragen dat aanhouden noodzakelijk was. In het verlengde hiervan is evenmin aannemelijk geworden dat het vaststellen van de persoonsgegevens van de demonstranten niet ter plekke kon (zonder aanhouding) en/of dat het noodzakelijk was de demonstranten nog een nacht in de politiecel te laten verblijven nadat hun persoonsgegevens waren vastgesteld waaronder begrepen het maken van een foto. De noodzaak tot het boeien van de demonstranten is het hof gezien vorenstaande ook niet gebleken. In ieder geval is voor de gang van zaken vanaf de aanhouding tot de invrijheidstelling geen argument dat de beelden van de demonstratie nog moesten worden bekeken. Dat kon ook zonder dat de demonstranten vastzaten. Bij deze stand van zaken is van de reactie van overheidswege in zijn totaal op de demonstratie een zodanig ‘chilling effect’ uitgegaan dat ook dit een ontoelaatbare inbreuk op de grondrechten uit de artikelen 10 en 11 EVRM heeft gemaakt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. S. Bek, voorzitter,
mr. J.P.H. van Driel van Wageningen en mr. R.D.J. Visschers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K. Bektaş, griffier,
en op 28 juni 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.