ECLI:NL:GHARL:2024:427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
21/642
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de Gemeente Hilversum had de waarde van de woning vastgesteld op € 365.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardebepaling en had bezwaar aangetekend, wat door de heffingsambtenaar werd afgewezen. Hierna volgde een beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een lagere waarde van € 281.000 bepleitte en vergoeding van proceskosten vroeg. Tijdens de zitting op 14 november 2023 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. Het Hof concludeerde dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor proceskostenvergoeding, ondanks een schending van artikel 40 van de Wet WOZ door de heffingsambtenaar, omdat belanghebbende niet had meegewerkt aan een efficiënte afhandeling van de bezwaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/642
uitspraakdatum: 16 januari 2024
Uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van 20 april 2021, nummer UTR 20/3730, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de Gemeente Hilversum (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 469 te [woonplaats] (hierna: de woning) per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 365.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag OZB gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord A. van den Dool als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] (taxateur) en [naam3] .

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een in 1957 gebouwde rijwoning. De grondkavel is 151 m² groot. De inhoud van de woning bedraagt 377 m³.
2.2.
De beschikking en de aanslag zijn gedagtekend op 29 februari 2020. Op 13 maart 2020 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift tegen de vastgestelde waarde heeft belanghebbende verzocht om toezending van het taxatieverslag en om te worden gehoord. Daarnaast is in het bezwaarschrift vermeld:
“Ik verzoek u bij niet volledige tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenaamde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van (…) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen. Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.3.
De heffingsambtenaar heeft op 17 juni 2020 het taxatieverslag en de grondstaffel aan belanghebbende toegezonden. In het taxatieverslag zijn ter onderbouwing van de voor de woning vastgestelde waarde gegevens opgenomen van drie verkooptransacties van woningen (hierna aangeduid als referentieobjecten of referentietransacties). Met betrekking tot die referentieobjecten zijn telkens de volgende gegevens vermeld: datum eigendomsoverdracht, verkoopprijs, vastgestelde WOZ-waarde op de peildatum, type woning, buurt, bouwjaar, grondoppervlakte en inhoud.
2.4.
Op 23 juni 2020 (herhaald op 10 juli 2020) heeft de heffingsambtenaar verzocht om foto’s van de woning toe te zenden in verband met de door belanghebbende in het bezwaarschrift gestelde gedateerde staat van de keuken, badkamer en sanitair. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.5.
Op 6 augustus 2020 heeft belanghebbende het bezwaar nader gemotiveerd. Hierbij heeft belanghebbende een op 7 juli 2020 door [naam4] BV opgemaakt taxatierapport overgelegd. Hierin is vermeld dat inpandige opname niet mogelijk was en dat de woning niet in een luxe staat verkeerde zoals bij de verkochte woningen. Bepleit wordt een waarde van € 281.000, waarbij ter vergelijking wordt verwezen naar de verkoop van woningen aan de [adres1] 382, [adres1] 378 en [adres2] 20 te [woonplaats] .
2.6.
Op 31 augustus 2020 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de vastgestelde waarde ongegrond verklaard. Ingegaan wordt op de door belanghebbende aangevoerde vergelijkingstransacties. Ter onderbouwing verwijst de heffingsambtenaar daarnaast naar een (nieuw) vergelijkingsobject.
2.7.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een matrix overgelegd met daarin gegevens van vier rond de waardepeildatum verkochte vergelijkingsobjecten. De Rechtbank heeft het beroep tegen de vastgestelde waarde ongegrond verklaard en tevens geoordeeld dat geen sprake is geweest van schending van artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 40 van de Wet WOZ.
2.8.
In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar een nieuwe matrix overgelegd waarin de waarde van de woning van belanghebbende wordt onderbouwd door vergelijking met zeven referentieobjecten. Uit de matrix blijkt dat de voor de woning van belanghebbende vastgestelde waarde van € 365.000 als volgt is opgebouwd: grond € 88.244, berging € 5.000, dakkapellen € 10.000 en opstal € 261.756 (377 m³ x € 694,31/m³). De secundaire kenmerken van de woning van belanghebbende (de zogenaamde KOUDV-factoren: kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen) zijn op gemiddeld (score 3) gesteld. In de matrix wordt de geïndexeerde verkoopprijs van een referentieobject gecorrigeerd (geïndexeerd) naar een veronderstelde verkoopprijs, tevens WOZ-waarde, op de peildatum voor de waardebepaling (1 januari 2019). Vervolgens wordt die waarde verminderd met de op de peildatum aan de grond en bijgebouwen (garage, berging etc.) toe te rekenen waarde. Hetgeen resteert is de waarde van de opstal van het referentieobject op de peildatum, uitgedrukt in een bedrag per m³ inhoud of m² gebruiksoppervlakte. Dat bedrag wordt ten slotte gecorrigeerd voor de verschillen tussen de KOUDV-factoren van het referentieobject en die van de woning. Het gemiddelde van de aldus bepaalde waarde van de opstallen van de referentieobjecten op de peildatum bedraagt volgens deze matrix € 744 per m³ inhoud.
2.9.
In de matrix zijn de volgende referentieobjecten opgenomen. Het betreft de eveneens in [woonplaats] gelegen rijwoningen:
- [adres1] 429, 1952, verkoop 23 juli 2019 voor € 318.088, kavel 181 m², inhoud 349 m³.
- [adres1] 455, 1957, verkoop 25 april 2019 voor € 382.000, kavel 151 m², inhoud 377 m³.
- [adres1] 481, 1957, (1e) verkoop 2 juli 2018 voor € 333.500, kavel 151 m², inhoud 377 m³.
- [adres1] 481, (2e) verkoop na renovatie 5 juli 2019 voor € 473.000.
- [adres1] 443, 1955, verkoop 15 oktober 2019 voor € 365.000, kavel 181 m², inhoud 342 m³.
- [adres1] 344, 1955, verkoop 6 juni 2020 voor € 370.000, kavel 156 m², inhoud 383 m³.
- [adres1] 459, 1957, verkoop 7 oktober 2020 voor € 425.000, kavel 151 m², inhoud 377 m³.

3.Geschil

Belanghebbende stelt primair dat de waarde van de woning op een lager bedrag (€ 281.000) moet worden vastgesteld en dat hij daarom recht heeft op vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep. Indien het Hof zou oordelen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, stelt belanghebbende dat hij ook dan recht heeft op vergoeding van proceskosten, omdat hij gedwongen was beroep in te stellen omdat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase artikel 40 van de Wet WOZ heeft geschonden. De heffingsambtenaar betwist de standpunten van belanghebbende en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Waardebepaling
4.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.2.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde (365.000) wijst de heffingsambtenaar op de door de taxateur aangepaste taxatiematrix (zie 2.8.). Hierin is de waarde van de woning op € 383.000 vastgesteld aan de hand van verkoopcijfers van zeven, eveneens aan de [adres1] te [woonplaats] gelegen, woningen die in de periode april 2019 tot oktober 2020 zijn verkocht.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Alle vergelijkingsobjecten zijn in dezelfde straat gelegen en ongeveer in dezelfde tijd gebouwd (50-er jaren). De meeste vergelijkingsobjecten hebben een vergelijkbare kavelgrootte en een vergelijkbare inhoud als de woning van belanghebbende. De vergelijkingsobjecten zijn daarom goed vergelijkbaar om hieruit conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de gezochte waarde. Bij de herleiding van de waarde van de woning uit de (gecorrigeerde) verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten heeft de taxateur voldoende rekening gehouden met de onderlinge verschillen.
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat in de taxatiematrix aan zijn woning voor het voorzieningenniveau ten onrechte een score 3 (gemiddeld) is toegekend in vergelijking met de scores van de vergelijkingsobjecten. Hij wijst erop dat keuken en sanitair gedateerd zijn omdat deze ouder zijn dan 15 jaar en bepleit een lagere score. De heffingsambtenaar betwist dat daarvan sprake is. Dat sprake is van gedateerde voorzieningen in vergelijking met de referentieobjecten blijkt nergens uit. Ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende geen foto’s aan de heffingsambtenaar toegezonden waaruit die gedateerde staat zou kunnen blijken. Ook in beroep en hoger beroep heeft belanghebbende dat niet gedaan. Ook het door belanghebbende in bezwaar ingebrachte taxatierapport van [naam4] onderbouwt het standpunt van belanghebbende niet. Niet alleen omdat geen inpandige opname heeft plaatsgevonden, maar ook omdat het Hof de opmerking in dat rapport, dat de woning van belanghebbende niet in een luxe staat is zoals bij de (in dat rapport genoemde) verkochte woningen, daartoe onvoldoende acht.
4.6.
Belanghebbende heeft daarnaast aangevoerd dat de woningen aan de [adres1] 344 en 459 te ver na de peildatum zijn verkocht om nog als onderbouwing van de vastgestelde waarde te kunnen dienen. Dit kan belanghebbende niet baten, omdat naar het oordeel van het Hof ook de vijf overblijvende vergelijkingsobjecten de vastgestelde waarde voldoende onderbouwen.
4.7.
Ook heeft belanghebbende aangevoerd dat de in de taxatiematrix vermelde inhoud van de vergelijkingsobjecten hoger is dan is vermeld op de door de heffingsambtenaar bijgevoegde IWOZ vastgoedkaarten, waardoor voor die vergelijkingsobjecten een te hoge waarde per m³ van de opstal is berekend, met als gevolg dat ook de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat die vastgoedkaarten worden ingevuld door de verkopende makelaars en dat vooral bij het inschatten (“uit de losse pols”) van de inhoud veelvuldig fouten worden gemaakt. Het Hof acht de verklaring van de heffingsambtenaar geloofwaardig en wijst daarbij nog op het volgende. Voor vergelijkingsobject [adres1] 481 is de heffingsambtenaar voor de analyse van de twee verkooptransacties met betrekking tot dit pand uitgegaan van een inhoud van 377 m³. De IWOZ -kaart vermeldt voor de eerste transactie in 2018 een inhoud van 418 m³ en voor de tweede transactie in 2019 een inhoud van 325 m³. Daarnaast is van belang dat in de matrix zowel aan de woning van belanghebbende als aan de (nagenoeg identieke) vergelijkingsobjecten [adres1] 455 en 481 een inhoud van 377 m³ is toegekend. Een aanpassing (vergroting) van de inhoud in de matrix voor die vergelijkingspanden zou dan ook voor de woning van belanghebbende tot een vergroting van de te waarderen inhoud met zich brengen.
4.8.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, breng het Hof niet tot een ander oordeel. Het hoger beroep met betrekking tot de vastgestelde waarde is ongegrond.
Schending van artikel 40 van de Wet WOZ en vergoeding van proceskosten
4.9.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift gevraagd om toezending voorafgaand aan de hoorzitting van het taxatieverslag, de grondstaffel, de taxatiekaarten van de woning en van de op het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobjecten, de KOUDV- en liggingsfactoren van die onroerende zaken en een toelichting op de wijze waarop de verschillen zijn verdisconteerd. Het taxatieverslag en de grondstaffel zijn in de bezwaarfase door de heffingsambtenaar aan belanghebbende toegezonden; de overige gevraagde gegevens niet. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft geweigerd de in het bezwaarschrift gevraagde informatie te verstrekken en dat hij daardoor wel gedwongen was in beroep te gaan.
4.10.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat gemachtigde (kantoor Previcus) over het voorafgaande belastingjaar (2019) circa 30 beroepsprocedures heeft gevoerd, waarbij het belangrijkste argument was dat op basis van de in bezwaar toegezonden matrix de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Dat werd veroorzaakt doordat de in bezwaar toegezonden matrix onjuiste secundaire kenmerken vermeldde en de gemeente de gegevens op dit (standaard) document niet kon wijzigen. Om te voorkomen dat voor het belastingjaar 2020 opnieuw discussies zouden worden gevoerd over die secundaire kenmerken is aan Previcus aangeboden dezelfde procedure toe te passen als in het voorafgaande jaar en alle relevante stukken op het gemeentehuis te komen inzien. Onder begeleiding van een medewerker van de gemeente zouden alle gegevens in de waarderingsapplicatie ingezien kunnen worden. Voorgesteld is dit te bundelen voor de ongeveer 200 bezwaarschriften die door Previcus waren ingediend. Daarnaast is als alternatief aangeboden om die gegevens tijdens de hoorzitting in te zien. Previcus heeft geweigerd hiervan gebruik te maken en heeft aangegeven slechts telefonisch gehoord te willen worden. Tijdens de hoorzitting zijn door de gemachtigde slechts (aanvullende) grieven opgesomd. Voor overleg en informatie-uitwisseling werd geen tijd genomen. Gemachtigde heeft tijdens de hoorzitting niet gevraagd om aanvullende informatie en heeft ook niet gewezen op het al of niet ontbreken van informatie die nodig was om de vastgestelde waarde te controleren. Ten slotte heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat in beroep alle door belanghebbende gevraagde gegevens (in de vorm van de matrix en de toelichting daarop) zijn verstrekt.
4.11.
Het Hof overweegt dat de heffingsambtenaar op grond van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ verplicht is aan degene ten aanzien van wie een WOZ-beschikking is genomen, op diens verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Uit het arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, volgt dat de heffingsambtenaar verplicht was de door belanghebbende gevraagde gegevens te verstrekken. Ook in deze zaak betreft het de (al of niet op een afzonderlijke taxatiekaart) vastgelegde KOUDV- en liggingsfactoren van de woning en van de gebruikte vergelijkingsobjecten en gaat het om gegevens die (mede) ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Nu de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens niet voorafgaand aan het hoorgesprek heeft toegezonden, is sprake van schending van artikel 40 van de Wet WOZ.
4.12.
Zoals hiervoor is overwogen, is het beroep tegen de vastgestelde waarde ongegrond. In een zodanig geval is de rechter bevoegd, maar niet verplicht, het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over een door de rechtbank toegekende of afgewezen proceskostenvergoeding, toetst het Hof ten volle de proceskostenvergoeding van de vorige procesfase. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen aanleiding omdat het bezwaar en (hoger) beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zijn (artikel 7:15 van de Awb).
4.13.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het Hof het volgende. Uit de door belanghebbende niet weersproken gang van zaken blijkt dat de gemachtigde ervan op de hoogte was dat de heffingsambtenaar de gevraagde gegevens vanwege mogelijke fouten in de vastgelegde secundaire kenmerken niet wilde verstrekken. Dit om onnodige procedures te voorkomen. De heffingsambtenaar heeft in plaats daarvan aan de gemachtigde twee mogelijkheden geboden om alsnog de gevraagde (juiste) gegevens in de waarderingsapplicatie van de gemeente te komen inzien. De gemachtigde heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Niet alleen heeft hij de geboden mogelijkheid tot inzage nemen op tijdstippen voorafgaand aan de hoorzitting afgewezen, maar ook heeft hij een fysieke hoorzitting afgewezen, waardoor vaststond dat van de aangeboden inzage geen gebruik zou kunnen worden gemaakt. Ook tijdens het (telefonische) hoorgesprek heeft de gemachtigde niet willen ingaan op de onderbouwing door de heffingsambtenaar van de vastgestelde waarde, maar slechts eenzijdig grieven ingebracht. Van een gemachtigde die ongeveer 200 bezwaarschriften indient bij dezelfde heffingsambtenaar mag worden verwacht dat hij meewerkt aan een zo soepel mogelijke afhandeling van die bezwaren. Dat heeft de gemachtigde naar het oordeel van het Hof niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij een soepele en inhoudelijke afhandeling van de vele bezwaarschriften juist onmogelijk gemaakt door informatie bij de heffingsambtenaar op te vragen, daar bij weigering niet op terug te komen, vervolgens niet mee te werken aan het in dit geval redelijke voorstel van de heffingsambtenaar alsnog de gevraagde gegevens door middel van inzage te verstrekken en daarnaast iedere uitwisseling van informatie tijdens het hoorgesprek onmogelijk te maken. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het aan de heffingsambtenaar is te wijten dat belanghebbende beroep heeft ingesteld.
4.14.
Gelet op het vorenstaande gaat het Hof op grond van artikel 6:22 van de Awb aan de geconstateerde schending van artikel 40 van de Wet WOZ voorbij. Het Hof ziet in deze schending geen aanleiding aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van beroep en hoger beroep toe te kennen en vergoeding van de betaalde griffierechten te gelasten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen of vergoeding van het griffierecht te gelasten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.
De griffier, De voorzitter,
( A. Vellema) (A.I. van Amsterdam)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: 17 januari 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.