ECLI:NL:GHARL:2024:4223

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
200.326.509/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over kosten en gebruiksvergoeding van woning na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de kosten van de woning die zij tijdens hun huwelijk gezamenlijk bezaten. Het huwelijk is op 16 februari 2012 ontbonden, waarna de woning aan [adres] te [woonplaats1] door de vrouw, [appellante], is bewoond en uiteindelijk in 2020 is verkocht. De vrouw heeft de man, [geïntimeerde], aangesproken voor een gebruiksvergoeding en de betaling van hypothecaire lasten die zij na de scheiding heeft betaald. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] deels toegewezen en deels afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep van beide partijen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2024 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het hof oordeelt dat [appellante] een lager bedrag aan [geïntimeerde] moet betalen dan door de rechtbank was vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de hypotheeklasten door beide partijen gedeeld moeten worden, maar dat [geïntimeerde] in de periode van de echtscheiding tot de ingangsdatum van de partneralimentatie (19 december 2012) de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening heeft genomen. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het te betalen bedrag door [appellante].

Het hof heeft ook geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] tot gebruiksvergoeding voor de periode van 1 januari 2017 tot 28 mei 2020 terecht is, omdat de woning door [appellante] alleen is gebruikt. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank over de gebruiksvergoeding niet in de weg gestaan, omdat de situatie op de huizenmarkt was veranderd. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 3.464,20 aan [geïntimeerde], te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.326.509/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 209123
arrest van 25 juni 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.P.G. Roobeek te Mijdrecht.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 21 november 2023 zijn bij het hof nog de navolgende stukken binnengekomen:
- een journaalbericht namens [appellante] van 28 maart 2024 met producties;
- een journaalbericht namens [geïntimeerde] van 4 april 2024 met producties.
1.2
Op 16 april 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Ook de namens [appellante] toegezonden opmerkingen bij het proces-verbaal zijn toegevoegd aan het dossier. Het hof zal daarop terugkomen indien daarvoor aanleiding is. Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn gehuwd geweest tot 16 februari 2012. Tussen hen gold de wettelijke gemeenschap van goederen.
2.2
Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde de woning aan de [adres] te [woonplaats1] . Over de (verkoop van) deze woning, die na het uiteengaan van partijen werd bewoond door [appellante] , zijn meerdere procedures gevoerd. De woning is uiteindelijk verkocht en op 28 mei 2020 geleverd aan de koper.
2.3
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om ter zake van door haar betaalde hypothecaire en eigenaarslasten van de woning, over de periode 2012 tot aan de verkoop in mei 2020, aan haar te betalen een bedrag van € 26.966,41. [geïntimeerde] heeft zich hiertegen verweerd door te stellen dat hij in diezelfde periode een hoger bedrag aan lasten heeft voldaan, waarbij hij zich beroept op verrekening. Verder heeft hij in reconventie gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld om ter zake van door hem betaalde eigenaarslasten van de woning en premies voor een verzekering (Monuta), en ter zake van vergoeding voor het gebruik van de woning door [appellante] , aan hem te betalen een bedrag van € 20.593,22.
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen deels toe- en deels afgewezen, en heeft [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 8.756,42. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat [appellante] een lager bedrag aan [geïntimeerde] moet betalen dan het bedrag dat de rechtbank heeft uitgerekend, te weten een bedrag van € 3.464,20. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Hypotheekrente
* algemeen
3.2
Op de inmiddels verkochte woning te [woonplaats1] rustte een aflossingsvrije hypotheek bij de ING. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor wat betreft de hypotheekrente partijen beiden uitgaan van een onderlinge draagplicht bij helfte. Daartegen zijn geen grieven gericht. Ook op de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen bevestigd dat zij beiden vinden dat zij ieder draagplichtig zijn voor de helft van de (bruto) rente, in ieder geval vanaf 19 december 2012. Verder hebben zij aangegeven dat de wijze waarop de rechtbank de vergoedingsvorderingen ter zake van de betaalde hypotheekrente heeft berekend, kan worden gevolgd.
* 2012
3.3
Partijen zijn verdeeld over de verrekening van betaalde hypotheekrente over de periode vanaf de echtscheiding (16 februari 2012) tot aan de datum waarop de definitieve partneralimentatie is ingegaan (19 december 2012). Bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 2 juni 2010 heeft de rechtbank overwogen dat [geïntimeerde] alle woonlasten zou betalen en dat [geïntimeerde] daarom geen partneralimentatie aan [appellante] hoefde te voldoen. Dit betekent volgens [appellante] dat de hypotheeklasten tot 19 december 2012 volledig voor rekening van [geïntimeerde] dienden te komen. [geïntimeerde] ziet dit anders. Hij vindt dat [appellante] vanaf de echtscheiding voor de helft diende mee te betalen aan de rente en dat zijn besparing op te betalen partneralimentatie niet opweegt tegen de door hem doorbetaalde rente.
3.4
Het hof is van oordeel dat [appellante] er inderdaad op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] in de periode vanaf de echtscheiding tot de datum waarom de voorlopige voorziening ter zake de partneralimentatie kwam te vervallen, te weten 19 december 2012, de hypotheekrente voor zijn rekening zou nemen, zonder nadere verrekening. Doordat [geïntimeerde] niet eerder kenbaar heeft gemaakt dat hij, in weerwil van de getroffen voorlopige voorziening, over die periode de rentelasten wilde delen, heeft hij [appellante] de mogelijkheid ontnomen daarop passende actie te ondernemen. [appellante] kan nu immers niet met terugwerkende kracht over de periode 16 februari 2012 tot 19 december 2012 alsnog partneralimentatie vragen, berekend aan de hand van de situatie dat [geïntimeerde] niet de volledige hypotheekrente doorbetaalde. De berekening van de rechtbank dient daarom te worden aangepast met een bedrag van € 5.292,22 (zie r.o. 4.17. van het bestreden vonnis), dat [appellante] minder aan [geïntimeerde] dient te voldoen. [1]
3.5
[appellante] stelt verder dat zij over de hierboven genoemde periode nog een vordering heeft op [geïntimeerde] , omdat zij tegen de afspraken in een bedrag van in totaal € 2.065,06 aan hypotheekrente heeft voldaan. Dit zou volgens haar blijken uit het bestreden vonnis. In de visie van [geïntimeerde] heeft de rechtbank in r.o. 4.17. van het bestreden vonnis geoordeeld dat het bedrag van € 2.065,06 ziet op de periode 1 januari 2012 tot 16 februari 2012, omdat de echtscheiding toen nog niet definitief was en deze kosten nog in de huwelijksgemeenschap vielen. Om die reden wordt dat bedrag door de rechtbank in mindering gebracht op de regresvordering van [geïntimeerde] , aldus [geïntimeerde] . Het hof verwerpt het betoog van [appellante] over het bedrag van € 2.065,06. [appellante] heeft dit betoog in hoger beroep niet als wijziging/vermeerdering van haar oorspronkelijke eis ingediend, en [appellante] heeft het betoog ook niet anderszins op voldoende duidelijke wijze aan haar vorderingen of haar verweren ten grondslag gelegd. [appellante] heeft overigens ook niet onderbouwd dat zij in de periode waarin [geïntimeerde] de hypotheekrente zou betalen, zelf betalingen heeft gedaan. Dit had wel op haar weg gelegen, zodat het betoog van [appellante] ook om die reden tevergeefs is. [2] *2020
In eerste aanleg heeft [appellante] in haar dagvaarding gesteld in maart t/m mei 2020 aan hypotheekrente te hebben betaald een bedrag van € 913,92. Uit de door haar bij de dagvaarding overgelegde productie blijkt dat in 2020 door [appellante] twee betalingen zijn gedaan (januari en februari 2020) van elk € 457,56. Omdat deze bedragen niet meer dan haar aandeel betreffen, heeft de rechtbank [appellante] over 2020 geen regresvordering toegekend (zie r.o. 4.11 van het bestreden vonnis). In hoger beroep stelt [appellante] dat uit de stukken uit eerste aanleg blijkt dat zij heeft voldaan een bedrag van € 2.745,36 over de periode maart tot en met mei 2020 en in januari en februari 2020 een bedrag van € 915,12, dus in totaal een bedrag van € 3.660,48. Op de mondelinge behandeling heeft [appellante] aangegeven haar betalingen, behalve die over januari en februari 2020, niet te kunnen aantonen. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] meer betalingen heeft verricht. Het hof is van oordeel dat [appellante] , gelet op dit verweer van [geïntimeerde] , haar stellingen over de betaling van hypotheekrente voor de periode maart tot en met mei 2020, onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. Ook dit betoog van [appellante] wordt daarom verworpen. [3]
Eigenaarslasten
* ozb
3.6
[appellante] stelt dat zij een regresvordering heeft op [geïntimeerde] met betrekking tot de door haar betaalde onroerendezaakbelasting. Zowel in eerste aanleg alsook in hoger beroep heeft [appellante] geen onderbouwing van haar vordering overgelegd, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat [appellante] de (volledige) betalingen jaarlijks heeft voldaan. Omdat [geïntimeerde] de stellingen (betalingen) van [appellante] heeft betwist, en hij er onder meer op heeft gewezen dat de door [appellante] genoemde bedragen niet herleidbaar zijn omdat het om gecombineerde aanslagen ging, zal ook deze vordering worden afgewezen. [4] [appellante] heeft in haar appelschrift nog iets opgemerkt over ‘onderhoud cv-ketel’. Zowel in eerst aanleg alsook in hoger beroep is hieraan echter geen rechtsgevolg verbonden. Het hof zal daarom aan deze opmerking voorbijgaan.
* WOZ
3.7
De door [geïntimeerde] ingestelde regresvordering ad € 168,63 ter zake de door hem betaalde aanslagen WOZ vanaf de echtscheiding tot en met december 2012 zal worden afgewezen. Ook met deze lasten is naar het oordeel van het hof reeds rekening gehouden bij het vaststellen van (het ontbreken van draagkracht voor) de voorlopige partneralimentatie. [5] * Monuta
3.8
[geïntimeerde] stelt dat hij in de periode 16 februari 2012 t/m 30 november 2013 de premies voor een polis bij Monuta heeft voldaan. Volgens [geïntimeerde] waren beide partijen verzekeringnemer. [appellante] heeft dit echter betwist. [geïntimeerde] kan dit niet (meer) aantonen. Zijn vordering die is gebaseerd op door hem betaalde premies zal daarom worden afgewezen. [6] Verrekening
3.9
[appellante] stelt dat zij zelf bij brief van 17 augustus 2018 de verjaring van haar regresvordering op [geïntimeerde] heeft gestuit. Bij zijn conclusie van antwoord tevens eis in reconventie heeft [geïntimeerde] voor het eerst een beroep op verrekening gedaan. Indien en voor zover [geïntimeerde] op grond van art. 6:131 BW mag verrekenen strekt dit volgens [appellante] niet terug tot voor maart 2015 (toen de eerste vordering van [appellante] opeisbaar werd), omdat de vordering van [geïntimeerde] al was verjaard voordat haar 'tegenvordering' ontstond. Het hof volgt [appellante] niet in haar standpunt. Omdat [geïntimeerde] in maart 2015 bevoegd was tot verrekening van zijn vordering mag [geïntimeerde] zich ook na verjaring van zijn vordering nog op verrekening beroepen. Dit zou slechts anders zijn als de vordering van [geïntimeerde] in maart 2015 al was verjaard. Dat de vordering van [geïntimeerde] in maart 2015 al verjaard zou zijn geweest, valt echter niet in te zien. Evenmin is in te zien waarom aan het verrekeningsverweer in de weg zou staan dat [geïntimeerde] zich niet in een eerder stadium op verrekening heeft beroepen. [7] Gebruiksvergoeding
3.1
[geïntimeerde] heeft om een gebruiksvergoeding verzocht voor de periode vanaf 1 januari 2017 tot 28 mei 2020, omdat [appellante] met uitsluiting van [geïntimeerde] de gemeenschappelijke woning heeft gebruikt. [appellante] meent dat dit niet aan de orde kan zijn, omdat bij beschikking van 19 december 2012 het verzoek van [geïntimeerde] tot vaststelling van een gebruiksvergoeding reeds is afgewezen. Deze beslissing heeft gezag van gewijsde. Bovendien zou het in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid om na ruim 10 jaar alsnog een gebruiksvergoeding toe te kennen.
3.11
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat, als gevolg van de gewijzigde situatie op de huizenmarkt, in elk geval vanaf 1 januari 2017 sprake is van overwaarde van de woning. Dat betekent dat vanaf die datum sprake is van een andere situatie, welke situatie op een essentieel punt afwijkt van de situatie waar de rechtbank in haar beschikking van 19 december 2012 van is uitgegaan. Daarmee staat die beschikking en het beroep op die beschikking door [appellante] , gelet ook op het karakter van de procedure en de aard van de rechtsgrond die hier aan de orde is, voor wat betreft de beslissing over de gebruiksvergoeding, niet in de weg aan de toekenning van een gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] over de periode vanaf 1 januari 2017. Een dergelijke vergoeding vloeit thans voort uit art. 3:169 BW. Dat artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. [8]
3.12
Het hof acht de vordering van [geïntimeerde] niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Destijds was de verwachting dat de woning spoedig zou worden verkocht. Die verkoop heeft pas vele jaren later – en niet zonder slag of stoot – plaatsgevonden. Pas in augustus 2018 heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij alsnog verlangde dat [geïntimeerde] alle lasten die [appellante] alle jaren dat zij de woning alleen bewoonde had doorbetaald met haar zou delen. Omdat deze lasten ook daadwerkelijk worden verdeeld, brengt dit voor [geïntimeerde] mee dat hij jarenlang dubbele woonlasten heeft gehad, terwijl hij niet het genot had van (zijn aandeel in) de woning. Onder die omstandigheden is het toekennen van een gebruiksvergoeding niet onredelijk. [9]
3.13
Omdat geen voldoende duidelijke grieven zijn gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de vergoeding heeft berekend kan dit gedeelte van de bestreden uitspraak in stand blijven. Onduidelijk is wat [appellante] beoogt met haar eerste grief, zodat die wordt verworpen.
De conclusie
3.14
Het hoger beroep van [appellante] slaagt deels. Het hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt niet. Omdat de rechtbank in haar dictum uitsluitend het bedrag heeft genoemd dat per saldo dient te worden betaald, zal het hof het hele vonnis vernietigen en alsnog het juiste bedrag opleggen. Dat bedrag is € 8.756,42 (bedrag bestreden vonnis) minus € 5.292,22 (rente 2012) is € 3.464,20.
3.15
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
3.16
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 november 2022 en veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van € 3.464,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na 9 november 2022;
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, M.E.L. Fikkers en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.

Voetnoten

1.In zoverre slagen grief 2, 4 en 6 van [appellante] op dit punt.
2.Op dit onderdeel gaat grief 6 van [appellante] niet op.
3.Grief 3 van [appellante] faalt.
4.Grief 2 en 5 van [appellante] falen op dit punt.
5.Grief 2 van [geïntimeerde] faalt.
6.Grief 1 van [geïntimeerde] gaat niet op.
7.Grief 7 van [appellante] treft geen doel.
8.Grief 8 van [appellante] faalt.
9.De twee genummerde grieven 8 van [appellante] leiden niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.