In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de kosten van de woning die zij tijdens hun huwelijk gezamenlijk bezaten. Het huwelijk is op 16 februari 2012 ontbonden, waarna de woning aan [adres] te [woonplaats1] door de vrouw, [appellante], is bewoond en uiteindelijk in 2020 is verkocht. De vrouw heeft de man, [geïntimeerde], aangesproken voor een gebruiksvergoeding en de betaling van hypothecaire lasten die zij na de scheiding heeft betaald. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] deels toegewezen en deels afgewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep van beide partijen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 april 2024 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het hof oordeelt dat [appellante] een lager bedrag aan [geïntimeerde] moet betalen dan door de rechtbank was vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de hypotheeklasten door beide partijen gedeeld moeten worden, maar dat [geïntimeerde] in de periode van de echtscheiding tot de ingangsdatum van de partneralimentatie (19 december 2012) de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening heeft genomen. Dit heeft geleid tot een aanpassing van het te betalen bedrag door [appellante].
Het hof heeft ook geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] tot gebruiksvergoeding voor de periode van 1 januari 2017 tot 28 mei 2020 terecht is, omdat de woning door [appellante] alleen is gebruikt. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank over de gebruiksvergoeding niet in de weg gestaan, omdat de situatie op de huizenmarkt was veranderd. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 3.464,20 aan [geïntimeerde], te vermeerderen met wettelijke rente.